Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 12 mei 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:1534
Feiten
Werknemer is op 1 januari 2001 krachtens arbeidsovereenkomst bij ABS Nederland Holding BV (hierna ABS) in dienst getreden, aanvankelijk in de functie van telemetrics engineer en laatstelijk als productmanager. Werknemer is vrijwel uitsluitend werkzaam geweest voor de werkmaatschappij van ABS, thans handelend onder de naam Pumps Wastewater Netherlands B.V. Op 27 juni 2005 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van ziekte. Op 11 juni 2007 is werknemer opnieuw arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van ziekte. Op 26 juni 2007 heeft werknemer zijn werkzaamheden voor 50% hervat op arbeidstherapeutische basis. Vervolgens heeft er op (herhaald) advies van de bedrijfsarts een werkplekonderzoek plaatsgevonden, waarvan de ergonoom op 28 november 2007 een rapport heeft uitgebracht. Bij beschikking van 15 juli 2009 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden per 1 augustus 2009. Bij brief van 12 november 2010 heeft (de gemachtigde van) werknemer ABS aansprakelijk gesteld voor door hem geleden schade als gevolg van de slechte arbeidsomstandigheden bij ABS. ABS heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen. De kantonrechter van de Rechtbank Limburg heeft het verzoek van werknemer tot het bevelen van een voorlopig deskundigenbericht bij beschikking van 28 mei 2014 toegewezen, en bij beschikking van 15 oktober 2014 (op uitdrukkelijk verzoek van partijen) prof. dr. Öner, orthopedisch chirurg, tot deskundige benoemd. Op 10 juni 2015 heeft Öner een definitief rapport (hierna: het deskundigenrapport) uitgebracht. Partijen verschillen van mening over de interpretatie van de inhoud van het deskundigenrapport. In deze procedure vordert werknemer onder meer een verklaring voor recht dat ABS c.s. jegens hem (geheel dan wel gedeeltelijk) aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade als gevolg van de bij hem bestaande en in het deskundigenrapport beschreven klachten.
Oordeel
Uit het deskundigenrapport blijkt niet dat sprake is van het vereiste causale verband tussen de uitvoering van de werkzaamheden en de schade die werknemer stelt te hebben geleden. Zo rapporteert de deskundige dat het bij werknemer gaat om degeneratieve afwijkingen passend bij de leeftijd van werknemer en waarvoor geen andere oorzaken zijn gevonden. Voorts verwijst de deskundige naar (literatuur)onderzoek en trekt daar een aantal conclusies uit. Op basis van die conclusies kan niet onderbouwd worden dat sprake is van werkgerelateerde schade aan de zijde van werknemer. Daarbij komt dat bij werknemer, naar het hof begrijpt uit de stukken (werknemer gaat daar zelf in hoger beroep nauwelijks op in) met name sprake is geweest van langdurig zittend werk en niet van rugbelastend werk in verband met tillen. Het hof wijst ook nog op conclusie 7 die als volgt luidt: 'Wat betreft de relatie tussen ongemakkelijke posturen tijdens werk was de conclusie dat er wel (zwakke) associaties werden gevonden tussen ongemakkelijke houdingen tijdens het werk (awkward occupational postures) en lage rugpijn, vooral in bepaalde specifieke subcategorieën. In het algemeen werd gevonden dat het niet waarschijnlijk was dat deze posities onafhankelijke oorzaken waren voor lage rugpijn in de populatie.' De deskundige oppert weliswaar mogelijke scenario’s maar vindt het gezien het zwakke bewijs in de literatuur niet verantwoord om daar een percentage aan te verbinden. Daarbij komt dat noch de deskundige noch werknemer in hoger beroep op enige wijze voldoende concreet heeft aangegeven welke vorm van overbelasting heeft plaatsgevonden en wat de specifieke gevolgen daarvan zijn voor de rug- en nekklachten van werknemer. Het had op de weg van werknemer gelegen om, nu hij in eerste aanleg in het ongelijk is gesteld, ook daarover in hoger beroep duidelijkheid te geven. Ook voor toepassing van de omkeringsregel acht het hof geen plaats. Het hof komt eveneens tot de conclusie dat er onvoldoende grond is om uit te gaan van proportionele aansprakelijkheid van ABS.