Rechtspraak
Feiten
Werknemer is sinds 1 juni 2006 in dienst van Plieger B.V. Op 19 september 2017 is werknemer wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte uitgevallen. Volgens de terugkoppeling door de bedrijfsarts was sprake van mentale en fysieke klachten en beperkingen. Werknemer is op enig moment in het najaar van 2017 in het kader van de re-integratie passende werkzaamheden gaan verrichten. Tijdens deze re-integratieperiode is werknemer op 15 oktober 2018 opnieuw uitgevallen, als gevolg van een door werknemer als zodanig ervaren incident met collega's. In aansluiting daarop is aan Plieger een brief geschreven waarin is opgenomen dat werknemer al meerdere jaren door enkele collega-chauffeurs wordt gepest en geïntimideerd en dat dit voor werknemer een ziekmakende factor is, die Plieger zou moeten wegnemen. Hierop volgden diverse gesprekken, onder andere over het incident op de werkvloer. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om in gesprek te gaan, zodat de (vertrouwens)problemen van werknemer kunnen worden opgelost. Vanaf 16 november 2018 was werknemer in beginsel in staat om werkzaamheden te hervatten, maar zijn angst en het gebrek aan vertrouwen ten aanzien van het stoppen van de pesterijen bestonden nog steeds. Na veelvuldig overleg wordt werknemer opgeroepen om op maandag 7 januari 2019 om 06:00 uur aanwezig te zijn voor de eerste dienst. Werknemer gaf hierop echter wederom aan dat hij zijn werk niet kan hervatten zolang hij niet weet dat Plieger bij herhaling van pesterijen wel adequaat zal reageren. Na een nieuw consult bij de bedrijfsarts is werknemer uiteindelijk op 15 januari opnieuw opgeroepen. Op 16 januari 2019 werd gedeeltelijk herstel van werknemer in het verzuimregistratiesysteem genoteerd. Werknemer vordert in deze procedure betaling van zijn loon tijdens ziekte, alsmede een verklaring voor recht dat zijn ziekmelding van 6 februari 2019 een nieuwe ziekteperiode betreft in plaats van een aaneengesloten ziekteperiode.
Oordeel
De kantonrechter overweegt dat de adviezen van de bedrijfsarts, net als een eventuele hersteldmelding, niet doorslaggevend, maar wel (mede) van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of werknemer voldoende heeft onderbouwd dat hij gedurende vier weken niet wegens arbeidsongeschiktheid verhinderd was de werkzaamheden te verrichten. Naar het oordeel van de kantonrechter is werknemer daarin niet geslaagd. Van een hersteldmelding is niet gebleken en de adviezen van de bedrijfsarts wijzen niet zonder meer op het oordeel dat werknemer volledig arbeidsgeschikt wordt geacht. Ook toen medio januari 2019 kennelijk – volgens werknemer – aan alle voorwaarden die volgens hem nodig waren voor werkhervatting was voldaan, heeft werknemer niet volledig, maar slechts deels, zijn werk hervat. Als het al juist zou zijn dat werknemer volledig arbeidsgeschikt was en de problemen op de werkvloer slechts aan feitelijke werkhervatting in de weg stonden, is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet te begrijpen waarom werknemer op 15 januari 2019 niet volledig heeft hervat in eigen werk, dus voor de normale taken, contracturen en met wisselende diensten. De slotsom is daarom dat niet voldoende is komen vast te staan dat werknemer tussen de periode van arbeidsongeschiktheid, aangevangen op 19 september 2017 en de (her)uitval op 6 februari 2019 gedurende een periode van vier weken niet als gevolg van arbeidsongeschiktheid verhinderd is geweest de arbeid te verrichten. Derhalve is op 6 februari 2019 geen nieuwe loondoorbetalingsverplichting van 104 weken, als bedoeld in artikel 7:629 lid 10 BW, ontstaan. De vorderingen van werknemer worden daarom afgewezen.