Naar boven ↑

Rechtspraak

appellant te [woonplaats], Duitsland/UWV
Centrale Raad van Beroep, 23 juni 2020
ECLI:NL:CRVB:2020:1286
WIA-uitkering Duitse werknemer komt niet tot uitbetaling vanwege dagloon van € 0 in refertejaar. Nationaliteit of woonplaats is niet van belang, zodat ook geen sprake is van de door appellant gestelde discriminatie.

Feiten

Appellant woont in Duitsland en ontvangt sinds 4 maart 2016 een Duitse arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Deutsche Rentenversicherung heeft de aanvraag van appellant doorgestuurd naar het UWV, omdat appellant ook een arbeidsverleden in Nederland heeft. Bij besluit van 9 november 2017 heeft het UWV bepaald dat appellant recht heeft op een WIA-uitkering per 2 maart 2018, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant in het jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (het refertejaar) geen inkomsten heeft genoten die meetellen voor de berekening van de uitkering. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn beide ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat appellant in het refertejaar geen arbeid heeft verricht dan wel loon heeft ontvangen dat relevant is voor de berekening van de uitkering. Appellant heeft ook niet bestreden dat hij in de referteperiode een dagloon had van € 0. Het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen biedt geen mogelijkheid om het dagloon van appellant te verhogen. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij 15 jaar in Nederland heeft gewerkt en premies heeft betaald en dat het niet rechtvaardig is dat hij nu geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Hij stelt te worden gediscrimineerd op grond van zijn afkomst, omdat hij de Duitse nationaliteit bij zijn geboorte heeft gekregen, terwijl hij ook nauwe banden heeft met Nederland.

Oordeel

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Het UWV heeft 4 maart 2016, de datum waarop appellant een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in Duitsland heeft gedaan, aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet WIA. De Raad is van oordeel dat het UWV voldoende heeft gemotiveerd waarom voor appellant de datum 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor de Wet WIA dient te worden aangemerkt. Hoewel uit de stukken blijkt dat appellant al langdurig aan ernstige psychiatrische problematiek lijdt, volgt de Raad het UWV in zijn standpunt dat een duidelijke aanwijzing voor een eerste arbeidsongeschiktheidsdag die voor 1 mei 2012 ligt, ontbreekt. Ook bij zijn aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in Duitsland heeft appellant geen eerdere arbeidsongeschiktheidsdatum dan 4 maart 2016 aangegeven. Nu moet worden uitgegaan van 4 maart 2016 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, is het refertejaar op grond van artikel 13 lid 1 Wet WIA terecht vastgesteld op de periode tussen 1 maart 2015 en 1 maart 2016. Dit betekent dat voor de vaststelling van de hoogte van de WIA-uitkering het loon dat appellant heeft verdiend in dat jaar bepalend is. Appellant heeft niet bestreden dat hij in het refertejaar noch in Nederland noch in Duitsland inkomen heeft verworven dat meetelt voor de berekening van het dagloon. Voorts is een wezenlijk uitgangspunt van de Nederlandse Wet WIA dat slechts een uitkering wordt betaald in geval van arbeidsongeschiktheid die daadwerkelijk leidt tot derving van inkomen. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met het recht van de Unie, aangezien het zonder onderscheid geldt zowel voor Nederlandse werknemers die altijd in Nederland hebben gewerkt als voor werknemers zoals appellant, die de nationaliteit van een andere lidstaat hebben en gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer. De nationaliteit of woonplaats van de aanvrager van een WIA-uitkering is dus bij de berekening van de hoogte van de WIA‑uitkering niet van belang. Ook als appellant de Nederlandse nationaliteit zou hebben en in Nederland zou wonen, zou de WIA-uitkering niet aan hem zijn uitbetaald. Van de door appellant gestelde discriminatie is dan ook geen sprake.