Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 21 juli 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:2272
Aangezien geen sprake was van een fiscaal voorgeschreven of door ASR verplicht gesteld wijzigingsvoorstel, ziet het hof niet in waarom werkgever de pensioenregeling op een voor hem ongunstige wijze zou hebben moeten wijzigen.

Feiten

Werknemer is op 14 juni 1993 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) werkgever. Werknemer is geboren in 1951. Hij bereikte op 10 april 2017 de AOW-gerechtigde leeftijd en is op 1 april 2017 met pensioen gegaan. Vanaf de datum van indiensttreding tot 1 maart 2001 bouwde werknemer pensioen op in een collectieve pensioenregeling (de A-regeling). Deze pensioenregeling is op 1 maart 2001 beëindigd en premievrij gemaakt. Werknemer heeft daarna in mei 2002 een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten met werkgever. Daarvan maken twee aanvullende overeenkomsten deel uit met betrekking tot twee door werkgever ten behoeve van werknemer getroffen pensioenregelingen (de B-regelingen). De eerste aanvullende overeenkomst betreft de basispensioenregeling die voorziet in ouderdomspensioen en partnerpensioen. Fortis ASR Levensverzekering N.V. (hierna: ASR) heeft werknemer bij brief van 29 november 2006 een analyse en offerte gestuurd met als onderwerp ‘Offerte wijziging pensioentoezegging’. Volgens het voorstel van ASR is bij leven van werknemer op 1 juli 2016 een kapitaal gegarandeerd van € 530.833. ASR heeft de B-basisregeling en de B-excedentregeling gewijzigd met ingang van 1 november 2013 respectievelijk 1 december 2013 (de C-regeling). Op 20 januari 2015 heeft ASR aan werknemer informatie gestuurd over deze regeling. Het op de pensioendatum te bereiken gegarandeerde kapitaal is € 537.453,48 volgens de B-regeling en € 544.419,86 volgens de C-regeling. Werknemer heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de wijzigingen in de basis- en excedentpensioenregelingen in 2013 in strijd zijn met het bepaalde in artikel 19 Pensioenwet en door werkgever ongedaan gemaakt dienen te worden. Bij vonnis van 1 maart 2018 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat werkgever de benodigde premies voor de partnervoorziening dient aan te vullen door betaling aan ASR, en ASR dient te verzoeken om het opgebouwde partnerpensioen in de C-basisregeling (na pensionering en overlijden van werknemer) voor de overlevende partner gelijk te stellen aan 70% van het met het gegarandeerde pensioenkapitaal aan te kopen of aangekochte ouderdomspensioen volgens de C-basisregeling en werknemer daarover te informeren. Werknemer concludeert vervolgens kort gezegd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen overeenkomstig het petitum van de inleidende dagvaarding.

Oordeel

Nakoming van de pensioentoezegging

Eind 2013 is de B-regeling beëindigd. Het hof begrijpt het standpunt van werknemer in hoger beroep aldus, dat dit is gebeurd omdat werkgever is blijven stilzitten, terwijl ASR de regeling wilde wijzigen en dat van werkgever had mogen worden verlangd dat zij al vóór 2013 de pensioenregeling wijzigde. Werknemer verwijst daartoe naar ‘wijzigingsvoorstellen’ die ASR aan werkgever had gedaan, met name naar een schrijven van 20 augustus 2012. Het hof ziet niet in waarom werkgever had moeten ingaan op het voorstel dat ASR deed in de brief van 20 augustus 2012. Uit deze brief blijkt immers dat dit geen fiscaal voorgeschreven of door ASR verplicht gesteld wijzigingsvoorstel was. Dit ter verduidelijking van wat de B-regeling inhield. Verder blijkt uit die brief dat de aanleiding hiervoor was dat werknemer van ASR gevorderd had dat ASR zijn pensioen zou verzekeren op basis van het geldende verzekeringstarief, omdat op dat moment de rekenrente aanzienlijk lager was dan de op dat moment fiscaal voorgeschreven en in de pensioenregeling toegepaste 4%, hetgeen voor werknemer ongunstig kon uitpakken. Het voldoen aan deze vordering van werknemer zou echter tot gevolg hebben dat werkgever moest bijbetalen. Niet valt in te zien waarom werkgever de pensioenregeling op een voor hem ongunstige wijze zou hebben moeten wijzigen en ASR verlangde dat ook niet van werkgever. De pensioenregeling hield nu eenmaal in dat op het tijdstip van het inkopen van het pensioen de rente laag zou kunnen zijn, hoewel ook niet viel uit te sluiten dat op dat moment sprake zou zijn van een hoge rentestand. Punt is dat de overeenkomst inhield dat het risico van de rentestand voor werknemer was. Niet valt in te zien waarom werkgever dat risico moest gaan overnemen en daarvoor moest gaan betalen. Wat dat betreft valt er niets te bewijzen, zodat het hof het bewijsaanbod van werknemer passeert.

Eenzijdige wijziging van de pensioentoezegging

De kantonrechter heeft overwogen dat de omzetting door ASR er niet aan afdoet dat werkgever diende in te staan jegens werknemer. Daarna heeft de kantonrechter beoordeeld of sprake is geweest van strijd met artikel 19 Pensioenwet. Werknemer stelt in hoger beroep dat hij uitdrukkelijk betwist dat werkgever een zwaarwichtig belang had bij wijziging. De kantonrechter is op dit punt meegegaan in het verweer van werkgever dat ASR niet langer de polis wilde voeren en heeft dat aangemerkt als een zwaarwichtig belang. Werknemer licht zijn kritiek op dit onderdeel van het vonnis niet nader toe. Werkgever heeft aangevoerd dat, gesteld al dat een andere verzekeraar bereid zou zijn geweest om een regeling zoals werknemer die had aan te bieden, dat dan de overgang naar een andere verzekeraar financieel niet gunstig voor hem zou zijn geweest. Werkgever heeft ook uiteengezet waarom dat zo was. Zoals hiervoor al is vermeld gaat werknemer daar in hoger beroep niet meer op in. De kantonrechter heeft overwogen dat de omzetting geen enkel nadeel voor werknemer had; het te verzekeren kapitaal werd immers verhoogd. Ook dat oordeel bestrijdt werknemer in hoger beroep zonder nadere toelichting. Ook op dit onderdeel volstaat werknemer met een verwijzing naar zijn inleidende dagvaarding. Werkgever is daar echter zowel bij conclusie van antwoord als bij dupliek nader op ingegaan. Gelet op het in eerste aanleg door werkgever gevoerde verweer, kon werknemer niet volstaan met een verwijzing naar de inleidende dagvaarding. Het hof komt kortom tot de slotsom dat hetgeen werknemer aanvoert, onvoldoende is om het bestreden vonnis te vernietigen. Het hof bekrachtigt derhalve het bestreden vonnis.