Rechtspraak
Feiten
Appellante is werkzaam als cateringmedewerkster en meldt zich in november 2013 ziek. Na het einde van het dienstverband kent UWV appellante een ZW-uitkering toe. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) wordt de ZW-uitkering van appellante met ingang van 12 december 2014 beëindigd, omdat appellante met passende functies meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Aan appellante wordt vervolgens een WW-uitkering toegekend.
Per 21 maart 2016 gaat appellante voor vijftien uur per week werkzaamheden verrichten als medewerker huishoudelijke dienst bij een stichting, die eigenrisicodrager is voor de uitvoering van de ZW. Met ingang van 28 maart 2016 meldt appellante zich ziek met toegenomen rugklachten. Tevens meldt appellante zich vanuit de WW ziek bij UWV. In het kader van deze laatste ziekmelding wordt appellante met ingang van 14 juli 2016 hersteld verklaard voor de bij de EZWb geselecteerde functies, en wordt de toegekende ZW-uitkering per die datum beëindigd. De WW-uitkering van appellante is voortgezet tot 28 juli 2016.
Per 5 april 2016 eindigt het dienstverband van appellante bij de stichting. De bedrijfsarts geeft vervolgens te kennen dat appellante niet ongeschikt is voor het verrichten van haar arbeid als medewerkster huishoudelijke dienst. Op verzoek van de stichting verklaart UWV appellante hersteld voor haar arbeid als medewerkster huishoudelijke dienst, een en ander bij besluit van 1 september 2016, met ingang van 23 augustus 2016. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn beide ongegrond verklaard.
Oordeel
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Gelet op de uitspraken van de Raad van 21 augustus 2019, waaronder ECLI:NL:CRVB:2019:2785, heeft UWV in hoger beroep terecht de laatstelijk door appellante verrichte arbeid van medewerkster huishoudelijke dienst, gewoonlijk kenmerkend bij een soortgelijke werkgever, als maatstaf aangemerkt. UWV heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat het ziekengeld terecht is beëindigd, omdat appellante op 23 augustus 2016 niet ongeschikt was voor het verrichten van de arbeid van medewerkster huishoudelijke dienst. Er zijn geen aanknopingspunten om de juistheid van dit medisch oordeel in twijfel te trekken.
UWV heeft het bestreden besluit eerst in hoger beroep afdoende gemotiveerd door uit te gaan van de juiste maatstaf arbeid. Deze schending van artikel 7:12 Awb wordt onder toepassing van artikel 6:22 Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het hoger beroep faalt.