Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 18 september 2020
ECLI:NL:RBAMS:2020:4586
Feiten
Op 27 november 2006 is werknemer als verkoopmedewerker in dienst getreden bij werkgever. De arbeidsovereenkomst is op initiatief van werknemer geëindigd per 24 augustus 2018. In een procedure bij de kantonrechter heeft werknemer achterstallig loon gevorderd. Bij eindvonnis van 9 juli 2020 heeft de kantonrechter werkgever en zijn vennoten hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan werknemer van € 40.695,67 bruto aan achterstallig loon en € 2.949,67 bruto aan vakantiegeld. De veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op 3 augustus 2020 heeft werknemer het eindvonnis aan werkgever laten betekenen, en bevel gedaan om het verschuldigde te betalen. Werkgever vordert onder meer werknemer te verbieden het vonnis ten uitvoer te leggen, althans de betalingsverplichtingen uit dat vonnis op te schorten, althans de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis op te heffen voor die betalingsveroordeling totdat in hoger beroep is beslist.
Oordeel
In een executiegeschil als dit, waarin het te executeren vonnis nog niet onherroepelijk is, is de hoofdregel dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar is hangende een hogere voorziening. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan. Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag. Volgens werkgever bevat het vonnis een kennelijke misslag omdat de kantonrechter expliciet door hem aangedragen bewijs (getuigenverklaringen) buiten beschouwing heeft gelaten. Zij heeft bij haar oordeel over de rechtsgeldigheid van de tweede arbeidsovereenkomst uitsluitend de verklaringen van vertegenwoordigers van leveranciers betrokken, en niet de verklaringen van (oud-)medewerkers die ook waren overgelegd en die wel zijn meegenomen bij de beoordeling over de contante betalingen. De (oud-)medewerkers hadden ook allemaal verklaard dat werknemer niet als bedrijfsleider werkzaam was. Deze stelling komt erop neer dat werkgever het niet eens is met de waardering door de kantonrechter van het aangedragen bewijs. Dat is geen kennelijke misslag, maar een inhoudelijk oordeel. Hooguit zou sprake kunnen zijn van een gebrek in de motivering, maar ook dat levert geen kennelijke misslag op. Bezwaren tegen de bewijswaardering kunnen aan de hogerberoepsrechter worden voorgelegd. In dit kort geding moeten die buiten beschouwing worden gelaten. Nu de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet is gemotiveerd, komt het aan op de vraag of werkgever een groter belang heeft bij het behoud van de bestaande toestand dan werknemer heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis. Werkgever stelt dat de executie van dat vonnis zal leiden tot de aanvraag van surseance van betaling dan wel zijn faillissement. Die stelling gaat er echter aan voorbij dat werkgever en zijn vennoten hoofdelijk tot betaling zijn veroordeeld. De onderneming van werkgever hoeft dus helemaal geen last te hebben van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Daarmee weegt het belang van werknemer bij incasso van het hem toegewezen achterstallige loon zwaarder dan het belang van werkgever bij handhaving van de bestaande situatie. Er is dan ook geen grond om in te grijpen in het executietraject, zodat de vorderingen zullen worden afgewezen.