Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 17 maart 2020
ECLI:NL:GHAMS:2020:856
Feiten
Bij het tussenarrest heeft het hof een orthopedisch chirurg te Amsterdam (hierna: de deskundige) benoemd tot deskundige om een onderzoek te verrichten naar het oorzakelijk verband tussen het door werkneemster opgelopen letsel en de verrichte werkzaamheden. Op 9 juli 2019 is het deskundigenbericht van de deskundige gedateerd 16 april 2019 ter griffie van het hof ingekomen.
Oordeel
Het bezwaar van werkneemster dat het deskundigenbericht in strijd met de Leidraad deskundigen in civiele zaken niet is ondertekend door de deskundige, wordt verworpen. Weliswaar is juist dat het deskundigenbericht niet is ondertekend door de deskundige, maar deze omissie leidt er niet toe dat het deskundigenbericht niet als zodanig bruikbaar is. Waar het om gaat, is dat het deskundigenbericht is opgesteld door de door het hof benoemde deskundige. Dat dit laatste het geval is, is niet door werkneemster bestreden. Daarbij komt dat uit het deskundigenbericht zelf alsmede het feit dat de deskundige het rapport in concept heeft voorgelegd aan partijen en partijen daarop hun op- en aanmerkingen hebben gemaakt die door de deskundige in zijn definitieve rapport zijn betrokken, valt af te leiden dat het deskundigenbericht door de deskundige is opgesteld. De deskundige heeft in zijn bericht op bladzijde 2 verklaard dat hij kennis heeft genomen van de processtukken in hoger beroep. Daarmee staat genoegzaam vast dat hij is uitgegaan van de arbeidsomstandigheden zoals opgenomen onder 3.5 van het tussenarrest van 20 februari 2018. Dat dit is gebeurd blijkt overigens ook uit de beantwoording van de door hem gestelde vragen waarin hij refereert aan de door werkneemster bij Hemera Textiles B.V. (hierna: Hemera) verrichte werkzaamheden. Anders dan werkneemster heeft gesteld, heeft de deskundige wel degelijk onder ogen gezien dat werkneemster door haar specifieke werkzaamheden in het atelier van Hemera haar linkerschouder meer belastte dan haar dominante rechterschouder. Weliswaar heeft de deskundige verklaard dat de werkzaamheden die werkneemster in het atelier heeft verricht een van de factoren zou kunnen zijn die heeft meegespeeld bij het ontstaan van de impingement en de schouderruptuur, maar hij tekent daarbij aan dat het belangrijk is zich te realiseren dat twee derde van rotator cuff-scheuren klein en asymptomatisch is en geen behandeling behoeft. De deskundige is van oordeel dat het ontstaan van de rotator cuff-scheuren door diverse andere factoren veroorzaakt kan zijn zoals door een genetische component en door roken – werkneemster rookt – hetgeen een verhoogd risico op een cuff ruptuur geeft. Ten slotte merkt de deskundige op dat de klachten aan de niet dominante arm (links) zijn, hetgeen opmerkelijk is aangezien werkneemster geen klachten heeft aan de dominante arm (rechts). Aldus heeft de deskundige alle omstandigheden in aanmerking genomen en op basis van zijn eigen wetenschap en ervaring voldoende uitgelegd dat de door werkneemster gestelde klachten niet, althans niet in belangrijke mate, zijn terug te voeren op de werkzaamheden die zij voor Hemera heeft verricht. Daarmee is het oorzakelijk verband tussen die gestelde klachten en de werkzaamheden niet komen vast te staan. Anders dan werkneemster subsidiair nog heeft bepleit, ziet het hof geen reden voor aanvullend onderzoek. Al het voorgaande leidt ertoe dat ook de grieven I tot en met III falen en dat de vordering van werkneemster ook in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komt.