Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 20 oktober 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:3236
Geschil over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst. Vergoeding diende niet te worden beschouwd als vergoeding van overuren.

Feiten

Werknemer is in de periode van 1 maart 2011 tot 1 maart 2012 in dienst geweest bij Automaterialen. Per 1 maart 2012 is de arbeidsovereenkomst niet verlengd. Werkgever geldt als rechtsopvolger van Automaterialen. Partijen hebben op 4 april 2012 hun geschil over onder meer overuren in der minne opgelost en hun afspraken vastgelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst, waarin tevens finale kwijting is overeengekomen. Werkgever heeft het aan werknemer verschuldigde bedrag, zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst, voldaan. In eerste aanleg vorderde werknemer een verklaring voor recht dat het bedrag dat partijen in 2012 in de vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen aangemerkt had moeten worden als loon uit tegenwoordig dienstverband en niet als loon uit vroeger dienstverband, en dat hierdoor ten onrechte geen werknemerspremies zijn afgedragen, waardoor het op grond van socialezekerheidswetten niet wordt beschouwd als SV-loon, alsmede schadevergoeding vanwege het niet afdragen van werknemerspremies. De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. Hiertegen komt werknemer in hoger beroep op.

Oordeel

Het hof stelt voorop dat de uitleg van de vaststellingsovereenkomst dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium en overweegt dat niet is gebleken dat werkgever – tijdens de onderhandelingen, in de vaststellingsovereenkomst of na totstandkoming daarvan – heeft erkend een vergoeding voor overuren aan werknemer verschuldigd te zijn. Ook is niet gebleken dat werkgever ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil een vergoeding wenste te betalen of dat werknemer de verbintenis van werkgever redelijkerwijs in die zin mocht opvatten. Het enkele feit dat partijen – in het kader van de door hen getroffen regeling – zijn overeengekomen dat Automaterialen circa de helft van het bedrag ter zake van overuren waarop werknemer aanspraak maakte (€ 6.864,41 bruto) zou voldoen, is daarvoor onvoldoende. Voorts stelt het hof vast dat in artikel 1 niet is vermeld dat de daarin bedoelde vergoeding een vergoeding ter zake van gewerkte overuren is. Het hof neemt tevens in aanmerking dat werknemer bij de vaststelling van de vaststellingsovereenkomst rechtsbijstand heeft gehad. De vaststellingsovereenkomst is zelfs opgesteld door zijn advocaat. In de vaststellingsovereenkomst had als partijbedoeling tot uitdrukking kunnen worden gebracht dat de overeengekomen vergoeding een vergoeding ter zake van gewerkte overuren is. Dit heeft de advocaat echter niet gedaan. Op grond van het voorstaande zijn er naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het voor alle partijen duidelijk was dat de overeengekomen vergoeding diende te worden gekwalificeerd als een vergoeding ter zake van gewerkte overuren. Dit dient voor rekening en risico van werknemer te komen. Verder verwerpt het hof het standpunt van werknemer dat voor de kwalificatie van de vergoeding de fiscale regelgeving bepalend is. Naar het oordeel van het hof hoefde werkgever de vergoeding van artikel 1 derhalve redelijkerwijze niet op te vatten als een vergoeding ter zake van gewerkte overuren. Van belang is dat zij dit ook niet heeft gedaan. Werkgever (althans Automaterialen) heeft de vergoeding namelijk in april 2012 voldaan aan werknemer met de aanduiding ‘Ontslagvergoeding’. Werknemer heeft hiertegen indertijd geen bezwaar gemaakt. Op grond van het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, komt het hof tot de conclusie dat werknemer niet mocht verwachten dat werkgever de vergoeding zou kwalificeren als een vergoeding ter zake van gewerkte overuren. Hetgeen werknemer dienaangaande heeft aangevoerd kan de door hem voorgestane uitleg van de vaststellingsovereenkomst, in het bijzonder van artikel 1, niet dragen.