Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 28 oktober 2020
ECLI:NL:RBMNE:2020:4722
Feiten
COR BAM is het door BAM voor haar groep ingestelde centrale medezeggenschapsorgaan. Teneinde de arbeidsvoorwaarden van haar personeel te harmoniseren, heeft BAM sinds omstreeks 2012 het voornemen tot het gelijkschakelen van afzonderlijke arbeidsvoorwaardelijke regelingen in haar onderneming ter instemming aan de COR voorgelegd, ook als zij daar op grond van artikel 27 WOR niet toe verplicht was. COR BAM heeft bij het verlenen van de gevraagde instemming in de afgelopen jaren steeds de voorwaarde gesteld dat ook een toekomstige wijziging of intrekking van de betreffende regeling de instemming van de COR zal behoeven. BAM heeft deze voorwaarde tot voor kort aanvaard en in de betreffende ‘harmonisatieregeling’ opgenomen. Tot 1 januari 2018 was een ondernemingsovereenkomst, het convenant, van kracht, waarin procedurele afspraken waren gemaakt en waarin aan de COR bovenwettelijke instemmingsbevoegdheden waren toegekend. Op 1 mei 2019 hebben partijen een nieuw convenant gesloten. Dit convenant spreek niet meer van bovenwettelijke bevoegdheden van de COR. Op 23 augustus 2019 heeft COR BAM in antwoord op de instemmingsaanvraag van BAM betreffende de harmonisatieregeling ‘Verblijfskosten binnen Nederland’, wederom de voorwaarde gesteld die luidt: ‘Deze regeling kan door de werkgever eenzijdig worden gewijzigd en/of ingetrokken, nadat de COR hiermee heeft ingestemd’. Over de door de COR gestelde inhoudelijke voorwaarden hebben partijen vervolgens overeenstemming bereikt, maar BAM heeft laatstgenoemde voorwaarde niet willen overnemen. Eenzelfde situatie heeft zich nadien voorgedaan bij een voorgenomen besluit van BAM tot vaststelling van de regeling ‘Alcohol en Drugs Policy’. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over (de redelijkheid van) de door de COR gestelde voorwaarde. Partijen hebben de kantonrechter gevraagd antwoord te geven op de vraag: ‘Is het door de COR onthouden van instemming op de grond dat BAM niet akkoord gaat met deze voorwaarde onredelijk op grond van het toetsingskader dat volgt uit artikel 27 lid 4 WOR?’
Oordeel
Het enkele feit dat BAM de raad – onverplicht – om instemming met een regeling heeft willen vragen, maakt niet dat het vervolgens redelijk is om zich ook voor toekomstige wijziging of intrekking van die regeling van de instemmingsbevoegdheid te willen verzekeren. Aldus kijkt COR BAM het gegeven paard wel erg diep in de bek. Als BAM de COR onverplicht om instemming met een regeling vraagt, kan de raad zonder inhoudelijke en op de concrete regeling toegespitste argumenten in redelijkheid niet verlangen om ook in de toekomst op dezelfde wijze bij een wijziging of intrekking ervan te worden betrokken. Dat BAM daar niet (langer) voor voelt, heeft met willekeur, gebrek aan consistentie of strijd met goed ondernemerschap, zoals de COR stelt, niet van doen. Hetgeen COR BAM ter onderbouwing van zijn belang bij de standaard aan instemming verbonden voorwaarde heeft aangevoerd, kan aan zijn opstelling dat onredelijke karakter niet ontnemen.