Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Nijmegen), 6 november 2020
ECLI:NL:RBGEL:2020:5775
Feiten
Werkgever runt twee nagelsalons. Werkneemster was al nagelstyliste en heeft zich in 2019 tot werkgever gewend met de vraag of zij bij hem kon komen werken. Partijen hebben op 27 juni 2019 een opleidingsregeling gesloten waarin onder meer staat dat werkneemster eerst een opleiding dient af te ronden alvorens haar een concreet aanbod gedaan kan worden. De kosten hiervan worden gedragen door werkgever met dien verstande dat voor werkneemster in enkele in de opleidingsregeling genoemde gevallen een terugbetalingsverplichting geldt. Op 1 oktober 2019 is werkneemster in dienst getreden bij werkgever als nagelstyliste. De module ‘Dipping’ was op dat moment nog niet afgerond. Op 16 oktober 2019 hebben partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten. In de overeenkomst staat onder andere ook een terugbetalingsverplichting van de kosten van de door werkneemster gevolgde opleidingen voor de in de arbeidsovereenkomst genoemde gevallen. Op 16 november 2019 stuurde werkneemster een appje aan werkgever waarin staat dat ze per direct stopt. Werkgever heeft op 20 november 2019 terug-geappt dan haar gewerkte uren worden verrekend met de opleiding en materiaalkosten. Op de salarisspecificatie van november 2019 van werkneemster staat een te ontvangen bedrag van € 851,60 bruto. Op 30 november 2019 heeft werkgever een factuur aan werkneemster verstuurd met een te betalen bedrag van € 1.396,65 voor het lesgeld van drie (studie)modules en materiaalkosten verminderd met € 806,35 aan ingehouden salaris. Partijen hebben elkaar niets betaald. Werkneemster vordert dat de kantonrechter werkgever veroordeelt om aan haar te betalen een bedrag ter hoogte van € 1.289,11 aan brutoloon, wettelijke verhoging en wettelijke rente. Werkgever vordert bij conclusie van antwoord dat de kantonrechter werkneemster veroordeelt om aan hem te betalen een bedrag ter hoogte van € 1.096,65.
Juridisch kader
Het geschil draait om de vraag of werkgever recht heeft op enig bedrag aan opleidingskosten, nu hij een beroep doet op verrekening van de opleidingskosten met het loon. In zowel de opleidingsregeling als de arbeidsovereenkomst is tussen partijen een studiekostenbeding opgenomen. Het studiekostenbeding is niet specifiek geregeld in de wet. In de rechtspraak (HR 10 juni 1983, NJ 1983/796 (Muller/Van Opzeeland) en HR 5 juni 1987, NJ 1987/795) zijn beperkingen gesteld aan een dergelijk beding. Voor zover relevant in deze zaak en kort samengevat geldt dat het beding moet voldoen aan de volgende voorwaarden: (1) de terugbetalingsverplichting dient te verminderen naar evenredigheid met het voortduren van de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding (de glijdende schaal), (2) de terugbetalingsregeling moet aan werkneemster duidelijk zijn uiteengezet en (3) de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat de werkgever zich daar niet op kan beroepen onder bepaalde omstandigheden. Verder is bepaald dat bijzondere wettelijke bepalingen, zoals die van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, aan een dergelijke financiële regeling tussen partijen wettelijke grenzen kunnen stellen. Daarnaast kan in het kader van artikel 7:611 BW meewegen of de arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd geldt. Als het beding is opgenomen in een overeenkomst voor bepaalde tijd is de kans op nadelige effecten immers groter en mag van een goed werkgever worden verlangd dat deze de werknemer expliciet wijst op de nadelige effecten van het beding (Rb. Amsterdam 4 januari 2017, ECLIN:NL:RBAMS:2017:65).
Oordeel
Werkgever heeft tevergeefs betoogd dat bovengenoemd toetsingskader niet van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. Hij stelt dat de opleidingsregeling tussen partijen geldt en derhalve buiten de arbeidsovereenkomst staat, zodat de beperkingen uit de rechtspraak niet op deze rechtsverhouding van toepassing zijn. Werkgever wordt in dit betoog niet gevolgd. Hij heeft, in tegenspraak met zijn betoog, ter zitting uitgelegd dat er samenhang is beoogd tussen de opleidingsregeling en de arbeidsovereenkomst. Werkgever wil toekomstige nagelstylistes die komen werken in zijn nagelsalons zelf opleiden. Hij investeert in hen en daarna verdient hij die investering terug als de betreffende nagelstyliste voor hem gaat werken. Die samenhang tussen de opleiding en arbeidsovereenkomst is ook te zien aan de tekst van beide overeenkomsten. Daarnaast geldt de arbeidsovereenkomst ook tussen partijen. Het studiekostenbeding in zowel de arbeidsovereenkomst als de opleidingsregeling moet daarom worden beoordeeld aan de hand van het in de jurisprudentie ontwikkelde toetsingskader.
De kantonrechter oordeelt dat het studiekostenbeding niet in overeenstemming is met de door de Hoge Raad gegeven criteria. Zo is in het beding geen glijdende schaal opgenomen, waarbij de terugbetalingsverplichting naar evenredigheid vermindert met het voorduren van de arbeidsovereenkomst. Daarbij komt nog dat in het beding geen rekening wordt gehouden met de wettelijke beperkingen die de Wet Minimumloon aan de terugbetaling stelt. Dit heeft ook daadwerkelijk een uitwerking gehad die strijdig is met genoemde wet aangezien werkgever de gevorderde kosten heeft verrekend met het aan werkneemster toekomende loon, waardoor werkneemster in het geheel geen inkomsten heeft genoten over de maand november 2019. Dit brengt met zich dat het studiekostenbeding niet rechtsgeldig is en werkgever er dus geen beroep op kan doen. Werkgever kan daarom de opleidingskosten niet verrekenen met het door hem verschuldigde loon. De vordering in reconventie wordt afgewezen en in conventie wordt het netto-equivalent van € 851,60 aan brutoloon toegewezen.