Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 5 november 2020
ECLI:NL:GHAMS:2020:2993
Feiten
Aanleiding voor deze procedure is het voornemen van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de agrarische en voedselvoorzieningshandel (hierna: het pensioenfonds) om zijn rechten en verplichtingen door middel van een overeenkomst van collectieve waardeoverdracht over te dragen aan een ander pensioenfonds, te weten Pensioenfonds PGB (hierna: PGB), en zichzelf vervolgens op te heffen. Het verantwoordingsorgaan van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de agrarische en voedselvoorzieningshandel (hierna: het verantwoordingsorgaan) heeft daartegen bezwaren. Het verantwoordingsorgaan heeft eerder in 2019 over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht en liquidatie negatief geadviseerd. Nadat De Nederlandsche Bank (DNB) en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) respectievelijk te kennen hadden gegeven geen bezwaar te hebben tegen de collectieve waardeoverdracht en in te stemmen met wijziging van de verplichtstelling, heeft het pensioenfonds op 19 december 2019 aan het verantwoordingsorgaan bericht vooralsnog af te zien van de collectieve waardeoverdracht omdat daarvoor geen meerderheid meer was in het bestuur van het pensioenfonds. Op 21 april 2020 heeft overleg plaatsgevonden tussen het bestuur van het pensioenfonds en het verantwoordingsorgaan, waarbij opnieuw is gesproken over collectieve waardeoverdracht aan PGB. Op 24 april 2020 heeft het pensioenfonds aan het verantwoordingsorgaan medegedeeld dat het bestuur besloten heeft de collectieve waardeoverdracht aan PGB alsnog ‘in gang te zetten’. Bij brief van 11 juni 2020 heeft het pensioenfonds aan het verantwoordingsorgaan advies gevraagd over onder het voornemen tot collectieve waardeoverdracht aan PGB. Het pensioenfonds heeft het verantwoordingsorgaan gevraagd uiterlijk 25 juni 2020 te adviseren. Op 12 juni 2020 hebben het kabinet en sociale partners de gesprekken over de uitwerking van het pensioenakkoord afgerond. Op 17 juni 2020 hebben het pensioenfonds en PGB een overeenkomst van collectieve waardeoverdracht ondertekend. In reactie op de adviesaanvraag van 11 juni 2020 heeft het verantwoordingsorgaan op 18 juni 2020 een lijst van 22 vragen aan het bestuur van het pensioenfonds voorgelegd. Het pensioenfonds heeft dezelfde dag de op 17 juni 2020 ondertekende overeenkomst van collectieve waardeoverdracht aan het verantwoordingsorgaan toegezonden en op 19 juni 2020 de vragen van het verantwoordingsorgaan beantwoord. Het verantwoordingsorgaan heeft op 8 juli 2020 negatief geadviseerd. Op 23 juli 2020 heeft het bestuur van het pensioenfonds aan het verantwoordingsorgaan laten weten dat het advies van het verantwoordingsorgaan niet heeft geleid tot een andere zienswijze van het bestuur. Deze uitspraak heeft betrekking op de vraag of het pensioenfonds heeft voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 115a Pensioenwet om het verantwoordingsorgaan tijdig om advies te vragen over de collectieve waardeoverdracht.
Oordeel
De wettelijke rol van het verantwoordingsorgaan als medezeggenschapsorgaan vertoont grote gelijkenis met die van een ondernemingsraad op grond van artikel 25 en 26 WOR. Aangenomen moet daarom worden dat de jurisprudentie in het kader van de WOR over de primaire verantwoordelijkheid van de ondernemer voor een goed verloop van het medezeggenschapstraject en over de vraag of het advies op een zodanig tijdstip wordt gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het nemen besluit, van overeenkomstige toepassing is op het adviesrecht van het verantwoordingsorgaan. Dat betekent dat het bestuur van het pensioenfonds het medezeggenschapstraject zorgvuldig moet vormgeven, daarover eenduidig dient te communiceren met het verantwoordingsorgaan en ervoor zorg moet dragen dat de wettelijke medezeggenschap ten volle tot haar recht komt. Dat is hier niet gebeurd. Het pensioenfonds heeft op 11 juni 2020 aan het verantwoordingsorgaan advies gevraagd over het in die adviesaanvraag nader uitgewerkte voornemen om per 1 januari 2021 te komen tot een collectieve waardeoverdracht aan PGB en het verantwoordingsorgaan verzocht om uiterlijk op 25 juni 2020 te adviseren. Zonder die door hemzelf gestelde termijn af te wachten heeft het pensioenfonds op 17 juni 2020 een overeenkomst met PGB tot collectieve waardeoverdracht ondertekend. De in die overeenkomst opgenomen ontbindende en opschortende voorwaarden laten aan het pensioenfonds geen ruimte om zelfstandig – dat wil zeggen zonder instemming van PGB – af te zien van de collectieve waardeoverdracht indien de inhoud van het door het verantwoordingsorgaan uit te brengen advies hem daartoe aanleiding zou geven. Voorts wijkt de inhoud van de op 17 juni 2020 ondertekende overeenkomst af van de conceptovereenkomst die bij de adviesaanvraag van 11 juni 2020 was gevoegd. Gevolg van een en ander is dat het pensioenfonds met het ondertekenen van de overeenkomst van 17 juni 2020 heeft besloten tot collectieve waardeoverdracht aan PGB zonder het advies van het verantwoordingsorgaan af te wachten. Omdat de overeenkomst van 17 juni 2020 is ondertekend voordat de door het pensioenfonds gestelde termijn voor advisering was verstreken, moet achteraf worden vastgesteld dat het advies niet op een zodanig tijdstip is gevraagd dat het van wezenlijke invloed kon zijn. Het had op de weg van het pensioenfonds gelegen om de beslissing om die mogelijkheid in het kader van de collectieve waardeoverdracht aan PGB buiten beschouwing te laten in een aanvullende adviesaanvraag aan het verantwoordingsorgaan voor te leggen, zodat het verantwoordingsorgaan ook daarover had kunnen adviseren. Deze gebreken in het medezeggenschapstraject betekenen dat het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen.