Naar boven ↑

Rechtspraak

Partijen: [appellante] te [woonplaats] (appellante) de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) [derde belanghebbende] als derde-belanghebbende partij ([derde belanghebbende])
Centrale Raad van Beroep, 12 november 2020
ECLI:NL:CRVB:2020:2872
Hoewel het ontslag op staande voet in de civiele procedure is vernietigd, kon het UWV in de gegeven omstandigheden tot het oordeel komen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid (art. 24 WW).

Feiten

Appellante treedt op 1 mei 1995 in dienst bij werkgever. Uit hoofde van haar werkzaamheden heeft zij toegang tot Suwinet, een databank waarin de inkomens- en andere gegevens van personen staan geregistreerd. In 2014 blijkt uit onderzoek dat appellante in een periode van ongeveer anderhalf jaar 350 keer vertrouwelijke gegevens, waaronder inkomensgegevens, heeft opgevraagd van zeven adressen in de straat waar zij zelf woont. Deze raadplegingen hielden geen verband met gevalsbehandeling. Op 10 juni 2014 wordt appellante op staande voet ontslagen. Appellante vraagt vervolgens op 13 juni 2014 een WW-uitkering aan. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het UWV de behandeling van de WW-aanvraag van appellante opgeschort totdat de kantonrechter uitspraak heeft gedaan in de procedure over het ontslag op staande voet.

Bij vonnis van 31 juli 2015 oordeelt de kantonrechter dat appellante met haar gedragingen de werkgever een dringende reden voor ontslag heeft gegeven en dat deze gedragingen van dien aard en ernst zijn dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst met appellante voort te zetten. Appellante heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 26 september 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2673) heeft het hof geoordeeld dat het ontslag op staande voet in dit geval een te zwaar middel is geweest, hoe ernstig het gedrag van appellante op zichzelf ook is.

Bij besluit van 5 oktober 2017 heeft het UWV beslist dat appellante vanaf 1 september 2014 recht heeft op een WW-uitkering. Deze WW-uitkering wordt echter blijvend geheel geweigerd op de grond dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt waarvan appellante een verwijt kan worden gemaakt. Het bezwaar en beroep tegen dit besluit zijn beide ongegrond verklaard.

Oordeel

De Centrale Raad van Beroep overweegt als volgt. Aangezien de eerste werkloosheidsdag van appellante vóór 1 juli 2015 is gelegen, zijn de artikelen in de WW van toepassing zoals deze luidden vóór 1 juli 2015.

In hoger beroep moet worden beoordeeld of appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24 lid 2 lid aanhef en onder a WW, omdat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en appellante ter zake een verwijt valt te maken. In de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3469) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of er sprake is van verwijtbare werkloosheid, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 BW de maatstaf. Indien wordt aangenomen dat sprake is van een dringende reden, dan zal in het kader van artikel 24 lid 2 onder a WW moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. Volgens vaste rechtspraak is het UWV gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het UWV gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Ook komt volgens vaste rechtspraak aan het oordeel van de civiele rechter over het al dan niet bestaan van een dringende reden voor ontslag bijzondere betekenis toe, maar dit oordeel bindt het UWV niet.

Naar het oordeel van de Raad heeft het UWV terecht geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW ten grondslag ligt. Het moest appellante, die al jarenlang in dienst was bij de werkgever, duidelijk zijn geweest dat het raadplegen van Suwinet zonder zaaksbehandeling ongeoorloofd was en tot disciplinaire maatregelen zou leiden. Een en ander volgt onder meer uit de Gedragscode en een e-mailbericht van de werkgever aan alle medewerkers van het kantoor waar appellante werkzaam was, waarin onder meer is vermeld dat Suwinet slechts geraadpleegd mag worden voor professionele doeleinden en dat oneigenlijk gebruik van Suwinet zal leiden tot het treffen van disciplinaire maatregelen. Het UWV heeft daarbij voldoende gemotiveerd waarom aldus bij het bestreden besluit tot een andere weging van de relevante feiten en omstandigheden is gekomen dan in het oordeel van het hof. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten, was het UWV op grond van artikel 27 WW gehouden de WW-uitkering van appellante per 1 september 2014 blijvend geheel te weigeren.