Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Dordrecht), 14 september 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:10812
Feiten
Werkneemster is op 1 juni 2019 als verkoopster in dienst getreden bij werkgever, die een winkel voor meubels, bloemen en planten exploiteert. In mei 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en werkgever. Werkgever heeft toen gezegd dat de overeenkomst tussen partijen per 1 juni 2020 afloopt en dat de overeenkomst niet zou worden verlengd. Werkneemster vordert in kort geding loondoorbetaling vanaf 1 juni 2020 en legt nakoming van de arbeidsovereenkomst hieraan ten grondslag. Werkgever voert als verweer dat partijen bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat deze van rechtswege zou eindigen op 1 juni 2020.
Oordeel
Volgens werkgever is het sluiten van de arbeidsovereenkomst als volgt gegaan. Werkgever heeft een schriftelijke overeenkomst opgesteld. In die overeenkomst staat dat de overeenkomst vanzelf eindigt op 1 juni 2020. De inhoud van deze overeenkomst is met werkneemster besproken. Werkgever heeft de overeenkomst getekend en werkneemster heeft deze mee naar huis genomen om nog eens rustig door te lezen. Werkneemster heeft de overeenkomst daarna ook ondertekend en zij heeft de overeenkomst onder de deur van het kantoor van werkgever doorgeschoven. Werkgever heeft daarna per e-mail bevestigd dat hij de ondertekende overeenkomst had ontvangen. Werkneemster daarentegen voert aan dat zij nooit een schriftelijke overeenkomst heeft gezien, laat staan dat zij deze heeft ondertekend. De handtekening onder de overeenkomst is dan ook niet van werkneemster. Zij wijst erop dat de handtekening afwijkt van haar handtekening zoals op haar paspoort. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat onzeker is wat de rechter in een bodemprocedure zal oordelen. Werkgever zal moeten bewijzen dat de handtekening onder de arbeidsovereenkomst van werkneemster is voor de vraag of er een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is gesloten, maar het is mogelijk dat hij in dat bewijs slaagt. Daar staat tegenover dat het voor werkneemster geen grote gevolgen heeft als haar vordering in deze procedure wordt afgewezen. Als de rechter haar in een gewone procedure alsnog gelijk geeft, dan zal zij de ontvangen uitkering moeten terugbetalen, maar zij lijdt daardoor geen schade omdat zij over die periode dan recht heeft op loon. Er bestaat daarom – gelet op de onzekerheid van de uitkomst van een gewone procedure – onvoldoende grond om daarop vooruit te lopen. Dat betekent dat de vorderingen van werkneemster worden afgewezen.