Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 8 september 2020
ECLI:NL:RBROT:2020:10808
Feiten
Werknemer is vanaf 1 december 2011 werkzaam geweest bij Reinis N.V. In het Handboek N.V. Reinis is opgenomen dat het medewerkers van Reinis niet is toegestaan om afgedankte goederen (afval) voor zichzelf te gebruiken of zich toe te eigenen. Werknemer heeft een exemplaar van het handboek ontvangen en heeft hiervoor getekend. Ook is tijdens werkoverleggen aan medewerkers van Reinis meegedeeld dat geen afval mag worden meegenomen van het afvalbrengstation, onder meer tijdens het werkoverleg van 2 maart 2018 waarbij werknemer aanwezig was. Naar aanleiding van het vermoeden dat medewerkers van Reinis zich toch particulier afval toe-eigenden, heeft Reinis de Bedrijfsrecherche ingeschakeld. Op 28 februari 2020 heeft de bedrijfsrecherche geconstateerd dat werknemer met medewerking van collega’s twee tassen met metalen heeft weggenomen van het afvalbrengstation en dat deze bij hem thuis in de achtertuin zijn gezet. Op 3 maart 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van de Bedrijfsrecherche en werknemer, waarbij werknemer heeft verklaard dat hij weet dat het niet is toegestaan, maar dat hij soms zonder toestemming metalen meeneemt. Naar aanleiding hiervan heeft op 4 maart 2020 een gesprek plaatsgevonden tussen werknemer en de HR-manager en directeur. Op 5 maart 2020 is werknemer in een vervolggesprek op staande voet ontslagen. Werknemer verzoekt in deze procedure vernietiging van het ontslag. Reinis doet een voorwaardelijk ontbindingsverzoek.
Oordeel
De kantonrechter kan Reinis volgen in haar standpunt dat reeds de constatering dat werknemer zich op 28 februari 2020 een tas met metalen heeft toegeëigend, door deze na inlevering op het afvalbrengstation apart te zetten en naar zijn woning te laten brengen, zonder toestemming daarvoor van Reinis, een dringende reden oplevert om tot onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst over te gaan. Temeer is dit het geval nu werknemer op 3 maart 2020 heeft erkend meermaals metalen van Reinis te hebben meegenomen. Het plegen van diefstal van de werkgever is nu eenmaal een ernstig feit, helemaal als dit herhaaldelijk is gebeurd. Werknemer is hier bovendien mee bekend. De omstandigheid dat werknemer niet alleen gehandeld heeft, maar hulp gekregen heeft van collega’s bij het zich toe-eigenen van de metalen, doet niet af aan de verwijtbaarheid. Dat die collega’s niet geconfronteerd zijn met een ontslag op staande voet doet er evenmin aan af dat er naar objectieve maatstaven gemeten sprake is van een dringende reden. Daarbij komt dat Reinis gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom zij ten aanzien van de verweten gedragingen werknemer een groter verwijt maakt dan zijn collega’s die hierbij betrokken zijn geweest. De omstandigheid dat Reinis in het verleden bij diefstal van de werkplek niet heeft gereageerd met een ontslag op staande voet betekent niet dat zij het recht daartoe heeft verwerkt en evenmin dat zij in dit geval niet daartoe is kunnen overgaan. Mede gelet op de aard en de ernst van het feit dat als dringende reden is aangemerkt, heeft Reinis bij haar afweging om al dan niet tot ontslag op staande voet over te gaan weinig gewicht hoeven toe te kennen aan de aard en de duur van de arbeidsovereenkomst en de persoonlijke omstandigheden van werknemer. Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat Reinis heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er ook geen grond is om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen of een billijke vergoeding toe te kennen. Daarnaast is Reinis, gelet op het bepaalde in artikel 7:673 lid 7, aanhef en onder c, BW niet de transitievergoeding verschuldigd aan werknemer, omdat het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van werknemer. Het niet toekennen hiervan wordt niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht.