Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 16 november 2020
ECLI:NL:RBLIM:2020:9086
Feiten
Werknemer is op 1 februari 2009 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van SCM Diensten B.V. (hierna: SCM). In de arbeidsovereenkomst is een verbod op nevenwerkzaamheden opgenomen. Op 19 april 2019 heeft werknemer een beoordelingsgesprek gevoerd. Tijdens dat gesprek heeft werknemer verteld dat hij cursussen voor de houtbewerkende industrie had gegeven. De directeur van SCM heeft werknemer er toen op gewezen dat het hem verboden is om voor de hout- en meubelbranche cursussen te geven die niet vakinhoudelijk zijn. Op 19 augustus 2019 heeft SCM werknemer ermee geconfronteerd dat hem signalen hadden bereikt over nevenwerkzaamheden van werknemer bij Frisia (een klant van SCM). Na enige e-mailcorrespondentie heeft op 1 oktober 2019 een gesprek plaatsgevonden, waarin werknemer heeft ontkend verboden nevenwerkzaamheden te verrichten/verricht te hebben, ook toen SCM hem op een aantal feiten en gebeurtenissen wees. Bij brief van 29 juli 2020 heeft SCM aan werknemer medegedeeld dat werknemer het verbod van artikel 10 van de arbeidsovereenkomst wel degelijk overtreden heeft en dat werknemer op 1 oktober 2019 in strijd met de waarheid heeft verklaard. SCM heeft bij deze brief een conceptvoorstel van een beëindigingsregeling gevoegd, maar partijen hebben hierover geen overeenstemming bereikt. In deze procedure verzoekt SCM ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de e-grond, zonder transitievergoeding, alsmede nakoming van bepalingen in de arbeidsovereenkomst, waaronder het verbod op nevenwerkzaamheden en het concurrentiebeding.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat de ontbinding op de e-grond toewijsbaar is. SCM heeft naar het oordeel van de kantonrechter aangetoond dat werknemer in strijd met de arbeidsovereenkomst concurrerende nevenactiviteiten heeft verricht. Werknemer is tijdens de bespreking van 19 augustus 2019 geconfronteerd met de sterke aanwijzingen die SCM toen had over deze nevenwerkzaamheden voor Frisia. Vast staat dat werknemer toen uiteindelijk heeft toegegeven dat hij in opdracht van de directeur van Frisia werkzaamheden had verricht. SCM heeft gelijk als zij stelt dat deze werkzaamheden strijdig zijn met het verbod op nevenwerkzaamheden. Aan de latere ontkenning van werknemer tijdens het gesprek van 1 oktober 2019 hecht de kantonrechter geen waarde. Werknemer legt immers niet uit waarom hij dan op 19 augustus 2019 heeft toegegeven dat hij in opdracht van de directeur van Frisia werkzaamheden verricht heeft. De ontkenning van werknemer dat hij destijds geen nevenwerkzaamheden voor Frisia had verricht, is op grond van het voorgaande zodanig ongeloofwaardig, dat daar geen waarde aan gehecht wordt. Dat werknemer ook daarna nog (concurrerende) nevenwerkzaamheden voor Frisia heeft verricht, heeft SCM eveneens aangetoond. Ook heeft SCM aangetoond dat werknemer heeft getracht buiten SCM om concurrerende diensten aan te bieden aan klanten/opdrachtgevers van SCM. Dat blijkt uit diverse e-mails. De kantonrechter is van oordeel dat op grond van dit ernstig verwijtbaar handelen de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden dient te worden. Hieruit volgt tevens dat er geen grond is voor toewijzing van de door werknemer verzochte transitievergoeding, cumulatievergoeding en billijke vergoeding. Het verzoek van SCM om werknemer te veroordelen tot onverkorte nakoming van het verbod op nevenwerkzaamheden zal worden afgewezen; dit verbod geldt immers alleen gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst. Werknemer zal wel worden veroordeeld tot nakoming van het concurrentie-/relatiebeding.