Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 8 december 2020
ECLI:NL:GHDHA:2020:2472
Feiten
Werknemer is op 1 oktober 2018 in dienst getreden bij werkgeefster. LWA Holding B.V. (hierna: LWA) heeft op 25 september 2019 de activa van de onderneming van werkgeefster overgenomen. LWA is enig aandeelhouder van Rotterdam Thuis in Zorg (RTiZ). Bij brief van 11 oktober 2019 is namens werkgeefster meegedeeld dat de huishoudelijke activiteiten zijn overgenomen door RTiZ en de thuiszorgactiviteiten zijn ondergebracht bij een andere zorgaanbieder. Bij brief van 11 oktober 2019 is werknemer op staande voet ontslagen. Bij brief van 29 oktober 2019 heeft LWA de koopovereenkomst ontbonden. In juli 2020 zijn de faillissementen van LWA en RTiZ ingeroepen. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat werknemer op 11 oktober 2019 niet mee is overgegaan naar de andere zorgaanbieder, maar ten onrechte – wegens het ontbreken van een dringende reden – ontslag op staande voet heeft gekregen. De kantonrechter heeft de verzoeken van werknemer toegewezen. Hiertegen heeft werkgeefster hoger beroep ingesteld.
Oordeel
Overgang van onderneming
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van overgang van onderneming. Allereerst is onvoldoende aannemelijk geworden dat dat LWA/RTiZ de onderneming van werkgeefster heeft voortgezet met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten. In ieder geval heeft LWA/RTiZ de zorgklanten en het zorgpersoneel (uiteindelijk) niet overgenomen, althans heeft LWA/RTiZ dat deel van de onderneming van werkgeefster dat ziet op thuiszorg niet voortgezet. Werkgeefster heeft haar zorgcliënten immers aan de andere zorgaanbieder overgedragen. Gelet op het feit dat werkgeefster hier de vervreemdende partij is, blijkt hieruit genoegzaam dat deze zorgcliënten niet (eerst) aan LWA/RTiZ waren overgedragen. Een overgang naar LWA/RTiZ van de onderneming van werkgeefster die betrekking had op zorgactiviteiten is ook daarom niet aannemelijk geworden. Verder is onvoldoende gebleken dat de andere zorgaanbieder de onderneming van werkgeefster die betrekking heeft op de zorgactiviteiten heeft voortgezet. Het valt niet vast te stellen welk deel van de zorgcliënten is overgedragen en met welk deel van de cliënten de overeenkomst is voorgezet. Voorts is niet gebleken dat de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen.
Billijke vergoeding
Het voorgaande betekent dat werknemer ten tijde van het ontslag op 11 oktober 2019 nog in dienst was van werkgeefster. Het hof is van oordeel dat werkgeefster werknemer, wegens het ontbreken van een dringende reden, ten onrechte op staande voet heeft ontslagen. Dit rechtvaardigt om die reden de toekenning van een billijke vergoeding. Werkgeefster heeft om matiging van de in eerste aanleg toegekende billijke vergoeding verzocht omdat zij ervan uit mocht gaan dat haar personeel was overgenomen in het kader van de overgang van onderneming. Zoals hiervoor is overwogen was geen sprake van een dergelijke overgang en de onjuiste aanname behoort voor rekening en risico van werkgeefster te komen. Het hof verenigt zich met de hoogte van de door de kantonrechter op het bedrag van € 9.448,32 bruto vastgestelde billijke vergoeding, vermeerderd met 8% vakantiebijslag en 8,33% eindejaarsuitkering.