Naar boven ↑

Rechtspraak

ABN AMRO BANK N.V./werkneemster
Hoge Raad, 5 februari 2021
ECLI:NL:HR:2021:188
Met annotatie door mr. K. Hakvoort
Opzegging ‘per’ de eerste dag van de maand betekent dat de arbeidsovereenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de voorafgaande maand. Uitleg vervaltermijn ex artikel 7:686a lid 4 onder b BW en gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW.

Feiten

Werkneemster is in 1990 in dienst getreden van (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO. In 2017 heeft ABN AMRO bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen voor werkneemster in verband met haar langdurige arbeidsongeschiktheid. Bij brief van 9 november 2017 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met werkneemster opgezegd ‘per 1 maart 2018’. Werkneemster heeft aanspraak gemaakt op de transitievergoeding. ABN AMRO heeft het standpunt ingenomen dat zij geen aanspraak heeft op een transitievergoeding, nu zij ingevolge de ABN AMRO Cao 2016-2018 (hierna: de cao) aanspraak heeft op een suppletieregeling die voorziet in aanvullingen op een WIA-uitkering en een premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in geval van ziekte ook na beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ten aanzien waarvan in de cao is bepaald dat die dient te worden gezien als een gelijkwaardige voorziening als bedoeld in artikel 7:673b BW. Werkneemster heeft in eerste aanleg verzocht ABN AMRO te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 53.111,94 bruto. Het verzoekschrift is op 30 mei 2018 op de rechtbank ontvangen. De kantonrechter heeft werkneemster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek op de grond dat het verzoek is ingediend na afloop van de vervaltermijn, die volgens de kantonrechter eindigde op 28 mei 2018 om 24.00 uur. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en ABN AMRO veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding. In hoger beroep was onder meer in geschil hoe de opzegging ‘per 1 maart 2018’ moest worden opgevat: eindigde de arbeidsovereenkomst op 1 maart 2018 (visie werkneemster) of op 28 februari 2018 (visie ABN AMRO)? Het hof is van oordeel dat werkneemster redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag ‘per 1 maart 2018’ de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018. Het verzoekschrift had dan uiterlijk op 1 juni 2018 ingediend moeten worden, zodat het op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen verzoekschrift is ingediend binnen de vervaltermijn, aldus het hof. Voorts oordeelde het hof dat de suppletieregeling niet kan worden aangemerkt als een gelijkwaardige voorziening ex artikel 7:673b lid 1 (oud) BW. ABN AMRO heeft beroep in cassatie ingesteld.

Oordeel

Ontvankelijkheid werkneemster

In cassatie is de rechtsvraag aan de orde hoe de zinsnede ‘de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd’ in artikel 7:686a lid 4 onder b BW moet worden uitgelegd en in het bijzonder of het daarbij gaat om de laatste dag van het dienstverband dan wel de eerste daaropvolgende dag. In samenhang daarmee is eveneens aan de orde op welke dag een arbeidsovereenkomst eindigt bij een opzegging tegen het einde van de maand als bedoeld in artikel 7:672 lid 1 BW. De Hoge Raad oordeelt als volgt. Een voor de hand liggende en in de praktijk gangbare en goed hanteerbare uitleg van de wettelijke regeling betreffende het eindigen van een arbeidsovereenkomst, is dat de overeenkomst eindigt aan het einde van de laatste dag van de looptijd daarvan (hierna: de laatste werkdag). Met ingang van de eerste daaropvolgende dag bestaat de arbeidsovereenkomst niet meer. Dit betekent voor de toepassing van artikel 7:672 lid 1 BW dat, indien niet bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen en de opzegging dus geschiedt tegen het einde van de maand, de arbeidsovereenkomst aan het einde van de laatste dag van die maand eindigt. Dit geldt eveneens voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst ‘per’ de eerste dag van een maand, indien niet uit een schriftelijke overeenkomst of het gebruik volgt dat opzegging de arbeidsovereenkomst pas op de eerste dag van die maand doet eindigen. Voor de toepassing van artikel 7:686a lid 4 onder b BW betekent het voorgaande dat de termijn waarbinnen het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding moet worden ingediend, begint op de eerste dag na de laatste werkdag en afloopt aan het einde van de met die laatste werkdag overeenstemmende dag drie maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet. De enige uitzondering hierop is het geval dat de maand waarin de termijn afloopt, niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand. Aldus staan de werknemer voor het indienen van het bedoelde verzoekschrift steeds drie volle kalendermaanden ter beschikking. Nu het hof heeft vastgesteld dat partijen niet zijn afgeweken van het uitgangpunt van artikel 7:672 lid 1 BW dat opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, en partijen het in overeenstemming daarmee erover eens zijn dat 28 februari 2018 de laatste dag van het dienstverband was, volgt uit het voorgaande dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd aan het einde van die dag. Het oordeel van het hof dat de werkneemster redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat door het ontslag per 1 maart 2018 de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 maart 2018 geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Gelijkwaardigheid suppletieregeling

De Hoge Raad overweegt het volgende ten overvloede. Onderdeel 3 van het principale middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de suppletieregeling niet kan worden aangemerkt als een aan de transitievergoeding gelijkwaardige voorziening. Het onderdeel betoogt met juistheid dat voor de toepassing van artikel 7:673b lid 1 (oud) BW niet vereist is dat de voorziening is getroffen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, noch dat deze pas na beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt verstrekt of haar werking heeft. Voorts betoogt het onderdeel terecht dat de wijze waarop de werkgever de voorziening financiert, niet van belang is.

De Hoge Raad doet de zaak zelf af. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 28 februari 2018, was 28 mei 2018 de laatste dag waarop het verzoekschrift tot toekenning van een transitievergoeding kon worden ingediend. Aangezien het verzoekschrift is ingediend op 30 mei 2018, is werkneemster niet-ontvankelijk in haar verzoek. De Hoge Raad bekrachtigt daarom de beschikking van de kantonrechter.