Rechtspraak
Feiten
Y B.V. behoorde tot een groep van vennootschappen die vastgoed (hotels) hield in binnen- en buitenland. Y B.V. verrichtte managementwerkzaamheden voor deze vennootschappen. Bestuurders van Y B.V. waren A en B. X is per 1 december 2008 bij Y B.V. in dienst getreden als ‘Legal Counsel’ tegen een brutojaarsalaris van € 90.000. Het salaris van X zou volgens artikel 3.2 van zijn arbeidsovereenkomst op 1 januari 2010 worden herzien met een beoogd salarisniveau van € 120.000 bruto per jaar. Naast zijn functie bij Y B.V. is X vanaf de zomer van 2009 op verzoek van A bestuurder geworden van een aantal tot de groep van Y B.V. behorende vennootschappen. Over het voor deze aanvullende functie te ontvangen salaris correspondeert X verschillende malen met B. Op 31 juli 2009 heeft B aan X gevraagd het ‘papierwerk’ voor de salarisverhoging van € 15.000 in orde te maken. Dat is niet gebeurd. Y B.V. heeft in 2012 aan X te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst met hem te willen beëindigen. Het is partijen niet gelukt om in onderling overleg tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Onder meer het eind 2012 tussen partijen ontstane geschil over de salarisverhoging stond een regeling in de weg. X heeft Y B.V. in december 2012 verzocht over te gaan tot betaling van zijn salarisverhoging, waaraan Y B.V. geen gevolg wilde geven. Bij beschikking van 28 maart 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam het door Y B.V. tegen X op bedrijfseconomische gronden ingediende ontbindingsverzoek afgewezen. Vervolgens is op 29 juli 2013 de verzochte ontslagvergunning wegens structurele werkvermindering door het UWV geweigerd. Vanaf juni 2013 heeft X geen salaris meer ontvangen. Bij vonnis van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank Amsterdam Y B.V. op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard. Op 1 november 2013 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met X opgezegd tegen 13 december 2013. X heeft in eerste aanleg onder meer gevorderd dat de rechtbank zijn vorderingen verifieert door vast te stellen dat hij – in aanvulling op de vorderingen die de curator heeft erkend – een onvoorwaardelijke preferente vordering van € 115.998,47 alsmede een onvoorwaardelijke concurrente vordering van € 16.209,27 heeft op Y B.V. Nadat de curator verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis de vorderingen van X afgewezen. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt X in hoger beroep op. X betoogt dat alle door hem ingestelde vorderingen onder de arbeidsrechtelijke verhouding tussen hem en Y B.V. vallen.
Oordeel
Blijkens artikel 2.3 van de arbeidsovereenkomst dient X de taken te verrichten die hem door Y B.V. in redelijkheid worden opgedragen ten behoeve van andere aan Y B.V. gelieerde of van de groep deel uitmakende vennootschappen met dien verstande dat die werkzaamheden worden beheerst door de bepalingen in de arbeidsovereenkomst. Vast staat dat Y B.V. met ingang van 1 juli 2009 werkzaamheden aan X heeft opgedragen die bestonden uit het voeren van de directie van een aantal aan Y B.V. gelieerde vennootschappen. Uit de correspondentie volgt dat A en B namens Y B.V. met X een salarisverhoging hebben besproken in verband met die aanvullende werkzaamheden. Deze besprekingen hebben plaatsgevonden in het kader van de op dat moment reeds bestaande arbeidsverhouding tussen X en Y B.V. Uit deze correspondentie volgt weliswaar dat X en de bestuurders van Y B.V. onenigheid hadden over de voorwaarden waaronder een additionele vergoeding zou worden toegekend, maar tussen hen was niet in discussie dat die toekenning zou plaatsvinden op basis van de arbeidsovereenkomst aangezien het gevolg van het verrichten van de aanvullende werkzaamheden was dat de in de arbeidsovereenkomst genoemde werkzaamheden werden uitgebreid. Voorts is van belang dat tussen partijen niet in geschil is dat X voor de aanvullende werkzaamheden nimmer is betaald door de vennootschappen ten behoeve waarvan hij de aanvullende werkzaamheden heeft verricht. Tegen deze achtergrond alsmede in aanmerking genomen dat uit de hiervoor bedoelde e-mailcorrespondentie geenszins valt af te leiden dat de toezegging van director’s fees was onderworpen aan een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van Y B.V., wordt het betoog van de curator dat de salarisverhoging bij gebreke van een zodanig besluit op grond van artikel 2:14 BW nietig is, verworpen. Naar het oordeel van het hof heeft X aannemelijk gemaakt dat Y B.V. voor zijn aanvullende werkzaamheden bestaande uit het voeren van de directie van een aantal aan Y B.V. gelieerde vennootschappen een salarisverhoging zou betalen op het moment dat Y B.V. voldoende liquide middelen had om die salarisverhoging van € 15.000 te kunnen betalen. De stelling van de curator dat de afspraak inhield dat deze liquide middelen moesten zijn verkregen uit managementvergoedingen voor nieuwe projecten, vindt geen steun in de gevoerde e-mailcorrespondentie. Gegeven het vaststaande feit dat Y B.V. in ieder geval in 2011 een winst heeft geboekt van ruim € 370.000 en Y B.V. eind 2012 een banksaldo had van € 131.909, heeft X voldoende aangetoond dat Y B.V. toen over voldoende liquide middelen beschikte om de afgesproken salarisverhoging aan hem uit te betalen. De omstandigheid dat Y B.V. de met die winst behaalde gelden heeft besteed aan andere doeleinden, ontslaat Y B.V. niet van haar betalingsverplichting jegens X .