Rechtspraak
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 22 februari 2021
ECLI:NL:RBZWB:2021:817
Feiten
Eiser heeft op 18 oktober 2019 een overeenkomst gesloten met gedaagde. Op basis van deze overeenkomst heeft hij werkzaamheden verricht bij een door gedaagde te contacteren derde, “Baanbrekers”, een gemeentelijke organisatie. Partijen hebben deze overeenkomst op schrift “detacheringsovereenkomst Fase A” genoemd. Partijen hebben vervolgens op 17 augustus 2020 een overeenkomst gesloten, welke door partijen op schrift “overeenkomst van opdracht” is genoemd. Partijen hebben ter zitting verklaard dat deze overeenkomst in ieder geval tot en met november 2020 was verlengd. Op 19 oktober laat gedaagde aan eiser weten dat de opdrachtovereenkomst per direct is geëindigd, nu Baanbrekers de opdracht van eiser definitief heeft beëindigd. Partijen twisten over de vraag of sprake is van een uitzendovereenkomst of een overeenkomst van opdracht.
Oordeel
De kantonrechter overweegt dat de partijbedoeling geen rol speelt en dus niet maatgevend is blijkens de uitspraak van de Hoge Raad van 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746). Eiser heeft voorts de grondslag van de vordering voor zover deze steunt op de stelling dat laatstelijk sprake was van een overeenkomst die gekwalificeerd dient te worden als een uitzendovereenkomst niet nader onderbouwd. In dit kort geding kan daarom (nog) niet vastgesteld worden of er in dit geval (laatstelijk) sprake was van een uitzendovereenkomst. Dit kan echter ook niet worden uitgesloten, noch kan er worden vastgesteld dat er van een overeenkomst van opdracht dient te worden uitgegaan. Zou er in dit geval sprake zijn van een overeenkomst van opdracht, dan overweegt de kantonrechter als volgt. In artikel 5.1 in de overeenkomst van 17 augustus 2020 is bepaald onder welke voorwaarden de overeenkomst, de opdracht, door ieder van partijen met onmiddellijke ingang kan worden beëindigd. Uit deze bepaling volgt dat de overeenkomst met eiser met onmiddellijke ingang kan worden opgezegd als er sprake was van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van eiser en hij – na in gebreke te zijn gesteld – deze tekortkoming niet binnen een week ongedaan heeft gemaakt. De kantonrechter is van oordeel dat dit artikel en de daarin opgenomen voorwaarde – te weten dat een beëindiging met onmiddellijke ingang mogelijk is indien één der partijen toerekenbaar tekortschiet in de uitvoering van de verplichtingen die voor haar voortvloeien uit deze overeenkomst en deze tekortkoming niet binnen één week na in gebreke te zijn gesteld ongedaan maakt – een verbijzondering is van wetsartikel 7:408 lid 1 BW, waarin is bepaald dat een overeenkomst van opdracht (zonder nadere voorwaarden) te allen tijde mag worden opgezegd. Dit is immers een niet bij wet verboden aanvulling op het wetsartikel. Kennelijk beoogt eiser met een beroep op dit artikel te stellen dat van gedaagde als goed opdrachtgever in redelijkheid verwacht mag worden dat deze zich, mocht zich het in artikel 5.1. beschreven geval voordoen, daaraan houdt. Zou evenwel sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van eiser, dan had gedaagde – ervan uitgaande dat artikel 5.1 een verbijzondering is van artikel 7:408 lid 1 BW en volgende de stelling dat van gedaagde als goed opdrachtgever verwacht mag worden dat hij zich in deze aan de in artikel 5.1. opgenomen bepaling houdt – in dat geval eiser in gebreke moeten stellen. Dit is niet gebeurd. In deze optiek zou gedaagde dan tekort zijn geschoten en zou mogelijkerwijs een recht kunnen bestaan op een vergoeding. Nu in dit kort geding echter niet kan worden vastgesteld of er in dit geval sprake is van een uitzendovereenkomst of een overeenkomst van opdracht, is er thans onvoldoende grondslag om tot enige vergoeding, waaronder het bij dagvaarding gevorderde bedrag van € 14.391 over te gaan. Dit betekent dat de vordering wordt afgewezen.