Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Zaanstad), 15 februari 2021
ECLI:NL:RBNHO:2021:1681
Feiten
Werknemer is sinds 25 februari 2002 in dienst bij werkgeefster in de functie van fysiotherapeut. Op 28 september 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen werknemer en werkgeefster waarbij onder andere is gevraagd waarom een patiënt vrij traint maar zijn naam niet op de registratielijst bij de ingang is ingevuld en hoe deze training vergoed wordt. Op 1 oktober 2020 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden over de manier van declareren van werknemer. Naar aanleiding van dit gesprek is werknemer dezelfde dag geschorst. Op 3 oktober 2020 is werknemer op staande voet ontslagen. In de e-mail van 3 oktober 2020 wordt het ontslag op staande voet toegelicht. Werkgeefster heeft geconstateerd dat werknemer bij een patiënt een behandeling fysiotherapie opgeeft, terwijl er feitelijk geen behandeling plaatsvindt. Uit nader onderzoek bleek dat meerdere patiënten via deze constructie bij de fysiotherapiepraktijk sporten. Omdat werknemer hierover niet direct open en eerlijk is geweest, terwijl werknemer daarvoor al was gewaarschuwd, is het vertrouwen van werkgeefster geschaad. Werknemer heeft berust in het ontslag. Werknemer verzoekt de kantonrechter dat werkgeefster wordt veroordeeld tot betaling van een billijke vergoeding van € 20.000, betaling van de eindafrekening, een vergoeding wegens onregelmatige opzegging en een transitievergoeding. Ook verzoekt werknemer een verklaring voor recht dat het concurrentiebeding is vervallen.
Beoordeling
De kantonrechter is van oordeel dat het handelen van werknemer geen dringende reden oplevert. Zo is niet vast komen te staan dat werknemer bewust en opzettelijk een gegeven behandeling onjuist heeft gedeclareerd. Daartoe overweegt de kantonrechter dat partijen verschillen van mening hoe bepaalde afspraken gedeclareerd moeten worden. Dat is een verschil van inzicht van partijen en duidt niet op het bewust onjuist declareren van behandelingen. Dat maakt dat het verschil van inzicht niet is aan te merken als een dringende reden. Omdat werknemer heeft berust in de opzegging is de arbeidsovereenkomst op 3 oktober 2020 geëindigd. De gevorderde eindafrekening wordt toegewezen zonder verrekening. Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding wordt eveneens toegewezen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werknemer zijn vordering ten aanzien van de billijke vergoeding heel summier toegelicht. Anders dan werknemer is de kantonrechter van oordeel dat na een afweging van goede en kwade kansen (art. 6:105 BW) aangenomen moet worden dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet langer had geduurd tot 1 maart 2021, door middel van een ontbindingsprocedure. Meer of andere componenten waarmee de kantonrechter rekening zou moeten houden, zijn gesteld noch gebleken. Al met al is er reden om de billijke vergoeding te stellen op € 7.937,85. Daarbij wordt de vergoeding wegens onregelmatige opzegging gelijk aan het bedrag van het loon over de periode van 3 oktober 2020 tot 1 maart 2021 toegewezen. Aan de werknemer komt ook een transitievergoeding toe omdat werkgeefster de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de kant van werknemer is geen sprake. Tot slot is de verklaring voor recht dat het concurrentiebeding is vervallen toewijsbaar. Omdat de kantonrechter heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, brengt dit mee dat werkgeefster ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Daaruit volgt ook dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst, door het ongeldige ontslag op staande voet, het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkgeefster. Werkgeefster kan daarom aan het concurrentiebeding geen rechten meer ontlenen.