Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 8 december 2020
ECLI:NL:RBAMS:2020:7240
Feiten
Werknemer is op 15 december 2011 als Chief Financial Officer (CFO) in dienst getreden van werkgeefster. Per 1 september 2016 is hij benoemd tot Chief Executive Officer (CEO) en statutair bestuurder. In de arbeidsovereenkomst is een contractuele beëindigingsvergoeding geregeld, die kan worden vastgesteld op een bedrag van € 503.011,11. De financiële situatie van werkgeefster heeft de laatste jaren sterk onder druk gestaan. Het bedrijf is gedwongen geweest op zoek te gaan naar nieuwe investeerders om een faillissement af te wenden. Na langdurige onderhandelingen zijn verschillende partijen bereid gevonden om een investering te doen (verder: de Transactie). Het consortium bestond uit diverse klanten van werkgeefster, terwijl ook De Nederlandse Staat (verder: de Staat) zich erbij aansloot (samen verder: de Investerende Partijen). De Staat heeft aan haar financiële steun de expliciete eis c.q. randvoorwaarde verbonden dat de zittende CEO werkgeefster zou verlaten, zonder dat hij enige vergoeding zou ontvangen; ook geen transitievergoeding. Teneinde hieraan te voldoen is voor 28 april 2020 een AVA bijeen geroepen met als agendapunt het ontslag van werknemer als statutair bestuurder. Op 25 april 2020 zijn partijen een VSO overeengekomen. Daarin is bepaald dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst van werknemer tegen 1 november 2020 opzegt. In de VSO zijn partijen voorts overeengekomen hun geschil omtrent de contractuele vergoeding en een eventuele andere vergoeding aan de kantonrechter voor te leggen op de voet van artikel 96 Rv. De AVA heeft geen doorgang gevonden. Werknemer is teruggetreden en per 28 april 2020 is er een nieuwe statutair directeur benoemd. Op 30 april 2020 is overeenstemming bereikt met de investerende partijen over de redding van werkgeefster. Partijen verzoeken de kantonrechter om antwoord te geven op de vraag of werknemer in de gegeven omstandigheden gerechtigd is tot de contractuele beëindigingsvergoeding en/of een billijke vergoeding.
Oordeel
De kantonrechter overweegt allereerst dat het niet ongebruikelijk is voor statutair bestuurders om contractueel een vergoeding overeen te komen voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd. Het enkele feit dat de maatschappelijke en politieke opvattingen op het punt van afvloeiingsregelingen (mogelijk) zijn gewijzigd sinds het overeenkomen van de contractuele vergoeding, maakt niet dat het daarom voor werknemer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een beroep te doen op de contractuele regeling. Gelet op alle feiten en omstandigheden, mede in ogenschouw nemende dat werknemer afstand heeft gedaan van een aanzienlijk deel van zijn aanspraken voor wat betreft variabele beloningen en zijn certificaten in werkgeefster fors in waarde zijn verminderd, acht de kantonrechter het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat werknemer een beroep doet op de contractuele beëindigingsvergoeding. Ook het beroep op onvoorziene omstandigheden wordt gepasseerd. Partijen zijn de regeling recent en welbewust overeengekomen in de wetenschap dat het ook financieel slechter kon gaan met de onderneming. Vervolgens overweegt de kantonrechter dat uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld volgt dat de goede vertrouwensband tussen werknemer als bestuurder en de aandeelhouders was verdwenen. Dat kwalificeert als een voldragen h-grond. Werknemer heeft de billijke vergoeding gebaseerd op het verwijtbaar handelen van werkgeefster, omdat zij zich onvoldoende heeft verzet tegen de randvoorwaarde van de Staat ten aanzien van het uitkeren van de contractuele vergoeding. Dit verwijt hoort echter niet thuis bij werkgeefster, maar bij de Staat en kan werkgeefster dus niet worden verweten. Werkgeefster had geen andere keuze dan de voorwaarde te accepteren. Dit levert geen ernstig verwijtbaar handelen op. De contractuele vergoeding wordt aan werknemer toegekend, maar een billijke vergoeding is dus niet verschuldigd.