Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Leiden), 17 februari 2021
ECLI:NL:RBDHA:2021:1309
Feiten
Werkneemster is op 13 mei 2008 in dienst getreden bij werkgeefster, een mbo-instelling die ruim 130 beroepsopleidingen aanbiedt, in de functie van hoofd dienst onderwijs. Op 16 december 2018 heeft werkneemster zich ziek gemeld, omdat zij een operatie moest ondergaan, waarop diverse behandelingen volgden. Uit een verslag van de bedrijfsarts van 10 oktober 2019 blijkt dat werkneemster bij ongecompliceerd herstel binnen een tijdsbestek van een paar maanden weer volledig arbeidsgeschikt zou zijn. Er was ondertussen echter een impasse ontstaan, waardoor werkgeefster en werkneemster een mediationtraject zouden starten. Per 1 december 2019 heeft werkneemster zich beter gemeld. Het nadien plaatsgevonden mediationtraject heeft niet geleid tot een oplossing en op 18 maart 2020 heeft werkneemster zich opnieuw ziekgemeld. Uit een brief van de voorzitter van het college van bestuur van september 2020 blijkt dat werkgeefster van oordeel is dat werkneemster onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht en geen constructief overleg voert met werkgeefster. Bij brief van 5 oktober 2020 heeft werkgeefster een loonstop aangekondigd, omdat werkneemster niet meewerkte aan het tot stand brengen van een plan van aanpak en zich niet redelijkerwijs inspande voor een succesvolle re-integratie. Per 1 november 2020 is werkgeefster overgegaan tot stopzetting van het salaris. Uit het deskundigenoordeel van het UWV blijkt vervolgens dat het eerstespoortraject onvoldoende is onderzocht. De conclusie is dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster tot 30 september 2020 onvoldoende zijn. Hierop heeft werkgeefster de loondoorbetaling met terugwerkende kracht hervat. Werkgeefster verzoekt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de g-grond, de e-grond, de h-grond dan wel de i-grond. Werkneemster beroept zich op het opzegverbod, omdat zij nog steeds arbeidsongeschikt is.
Oordeel
Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende komen vast te staan dat werkneemster op dit moment nog steeds arbeidsongeschikt is. Niet is gebleken dat werkneemster zich hersteld heeft gemeld. Ter gelegenheid van de zitting heeft werkneemster verklaard dat zij in verband met haar ziekte nog onderzoeken moet ondergaan in het ziekenhuis. Werkneemster leefde en leeft nog steeds in onzekerheid wat de prognose van haar medische situatie is. Van een ongecompliceerd herstel is dan ook geen sprake. De kantonrechter stelt op grond hiervan vast dat sprake is van een opzegverbod. Vervolgens rijst de vraag of het ontbindingsverzoek verband houdt met het opzegverbod. De kantonrechter sluit hiervoor aan bij het deskundigenoordeel van het UWV, waaruit naar voren kwam dat werkgeefster het eerstespoortraject onvoldoende heeft onderzocht. Ter zitting heeft werkneemster aangegeven dat het nog steeds haar wens is terug te keren bij werkgeefster in haar eigen functie. Werkgeefster blijft zich rigide op het standpunt stellen dat re-integratie in het tweede spoor moet worden ingezet. Partijen verschillen van mening hoe zij dit conflict moeten oplossen. Dat daarmee sprake is van een ernstige en duurzame verstoring die geen verband houdt met ziekte is door werkgeefster niet aannemelijk gemaakt. Voor werkgeefster kon het conflict kennelijk alleen worden opgelost door werkneemster niet te laten re-integreren binnen haar organisatie. Het kan werkneemster niet worden verweten dat zij daaraan niet wil meewerken. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek verbandhoudt met de omstandigheden waarop het opzegverbod betrekking heeft. De door werkgeefster aangevoerde ontslaggronden kunnen in de gegeven omstandigheden niet leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ook blijkt niet van omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst in het belang van werknemer dient te eindigen. Het ontbindingsverzoek wordt afgewezen.