Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 6 april 2021
ECLI:NL:GHAMS:2021:1006
Feiten
Werknemer is op 1 mei 1991 in dienst getreden bij Rowood, een onderneming die zich bezighoudt met de (groot)handel in hout en plaatmateriaal, als magazijnmedewerker. Werknemer was toen gedeeltelijk arbeidsongeschikt en kreeg naast zijn salaris een WAO-uitkering. In maart 1994 heeft werknemer een motorongeluk gehad, waardoor hij niet meer kon terugkeren in zijn eigen functie. Omstreeks maart 1996 is hij weer aan het werk gegaan bij Rowood in een andere functie. Rowood is aangesloten bij Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Houthandel (hierna: Bpf Houthandel), de voorganger van Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie (hierna: Bpf Meubel). Rowood heeft werknemer per 31 december 1994 uit dienst gemeld bij Bpf Houthandel. Vanaf 1 september 1996 ontving werknemer zijn salaris(stroken) van Rowood Holding. Werknemer heeft op 4 september 2015 een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten met Rowood Holding. Werknemer heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat hij jegens Bpf Meubel aanspraak kan maken op de opbouw van pensioenaanspraken over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 2015 alsmede de uitkering daarvan. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen. Bpf Meubel heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep staat centraal of werknemer op enig moment in 1996 uit dienst is getreden van Rowood en in dienst is getreden van Rowood Holding, een werkgever die volgens Bpf Meubel niet onder de werkingssfeer van (destijds) Bpf Houthandel viel.
Oordeel
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de arbeidsovereenkomst aanvankelijk in 1991 door werknemer is aangegaan met Rowood. Niet gebleken is dat deze arbeidsovereenkomst is opgezegd dan wel op een andere manier tot een einde is gekomen. Bpf Meubel heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit de door haar gestelde wijziging van werkgeverschap (van Rowood naar Rowood Holding) en de stilzwijgende instemming daarmee door werknemer volgt. Het hof weegt daarbij mee dat evenmin gesteld of gebleken is dat werknemer hetzij door Rowood, hetzij door Rowood Holding, hetzij door Bpf Houthandel, omstreeks 1995 of 1996 ervan op de hoogte is gebracht dat in verband met wijziging van werkgeverschap niet langer pensioenpremie werd afgedragen ten behoeve van werknemer. Zelfs toen werknemer zich richtte tot Bpf Houthandel met het verzoek om premievrije opbouw is hem niet medegedeeld dat hij reeds was afgemeld. Aan werknemer kan dan ook niet worden toegerekend dat hij door Rowood eind 1994 bij het pensioenfonds is afgemeld. Dat het salaris vanaf december 1996 door Rowood Holding werd betaald is eveneens onvoldoende om de instemming van werknemer ten aanzien van de wijziging van werkgever aan te nemen. Daarbij komt dat ook de feitelijke omstandigheden waaronder werknemer heeft gewerkt vanaf een bepaald moment in 1995 de conclusie rechtvaardigen dat hij zijn werkzaamheden nog steeds voor en namens Rowood verrichtte. Dat Rowood zélf stelt dat werknemer tot en met december 1994 bij haar in dienst is geweest en daarna bij Rowood Holding, doet aan het voorgaande niet af. Rowood heeft zich immers eerder op het standpunt gesteld dat het dienstverband wel degelijk heeft geduurd van mei 1991 tot september 2015, en heeft een evident eigen belang bij haar thans gewijzigde standpunt. Werknemer is derhalve tot september 2015 in dienst geweest bij Rowood en maakt terecht aanspraak op de uitkering van pensioenaanspraken over de periode van 1 januari 1995 tot 1 september 2015. De grieven van Bpf Meubel falen en het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.