Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Amersfoort), 4 mei 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:1779
Feiten
Een groep van ongeveer 25 werknemers is via verschillende bedrijfsovernames in 2006 in dienst gekomen van werkgeefster. In de individuele arbeidsovereenkomsten is bepaald dat de werknemer een kerstgratificatie ontvangt van 2% per jaar. Vanaf de totstandkoming van de individuele arbeidsovereenkomsten is de ‘Cao voor de werknemers werkzaam in onderhoud en reiniging in scheepvaart, industrie en milieu en aanverwante activiteiten’ (Orsima) (hierna: de cao) van toepassing. FNV is partij bij deze cao. In artikel 22 van de cao is bepaald dat de werknemer een winstuitkering ontvangt voor zover de winst voor belasting uitgaat boven 2% van de bruto-omzet. Eerder werd deze winstuitkering een resultaatafhankelijke uitkering (hierna: cao-rau) genoemd. Jarenlang was er geen positief bedrijfsresultaat, maar over 2018 en 2019 wel. Werkgeefster heeft haar werknemers daarom in april 2019 en in april 2020 de cao-rau uitbetaald. Werkgeefster heeft echter aan de groep werknemers - naast de kerstgratificatie - geen cao-rau betaald. FNV heeft werkgeefster hierover aangeschreven en gesommeerd deze cao-rau aan de groep werknemers te betalen. In deze procedure vordert FNV voor recht te verklaren dat werkgeefster gehouden is om de cao-rau van artikel 22 uit te betalen over de jaren 2018 en 2019 aan de werknemers die uit hoofde van hun individuele arbeidsovereenkomst recht hebben op een kerstgratificatie en dat werkgeefster in strijd heeft gehandeld met de cao door deze rau over de jaren 2018 en 2019 onbetaald te laten.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat discussie mogelijk is over de vraag wanneer de resultaten zo gunstig zijn dat dit tot een uitkering moet leiden. Aan deze bepaling kan dus in ieder geval geen – van de resultaten onafhankelijk – vast recht op jaarlijkse toekenning van de 2% worden ontleend. Derhalve blijkt uit de cao-bepaling dat wordt beoogd een werknemer op een bepaalde wijze te laten delen in het bedrijfsresultaat van de onderneming. Dat doel is in de bepaling over de kerstgratificatie in de individuele arbeidsovereenkomsten niet terug te vinden. De kantonrechter concludeert dan ook dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de individuele kerstgratificatieregeling een bijzondere toepassing is van de cao-rau-bepaling. Er is al helemaal geen reden om aan te nemen dat de kerstgratificatiebepaling in de individuele arbeidsovereenkomst een gunstiger toepassing is van de cao-rau-bepaling. De kantonrechter leidt uit een overgelegd memo af dat werkgeefster de cao-rau zag als een vaste toepassing van de kerstgratificatie op grond van de individuele arbeidsovereenkomst. Toch komt hieraan niet de betekenis toe die werkgeefster hieraan toegekend wil zien. Het staat immers vast dat werkgeefster in de loop der jaren is ontstaan door een samenvoeging van bedrijfsonderdelen, waardoor zij geconfronteerd werd met werknemers die wel een vaste kerstgratificatie ontvingen en werknemers die deze niet ontvingen. Voorts kan op basis van de individuele arbeidsovereenkomsten en diverse correspondentie tussen werkgeefster en werknemers niet worden aangenomen dat de werknemers de kerstgratificatie als een cao-rau-regeling zijn gaan beschouwen. Tot slot is de kantonrechter van oordeel dat, nu niet is komen vast te staan dat de kerstgratificatie voor de groep werknemers is bedoeld als gunstiger toepassing van de cao-rau, latere wijzigingen in een cao kunnen leiden tot extra aanspraken naast de individueel al toegezegde arbeidsvoorwaarden. Dat betekent niet dat de aanspraak van de werknemer op beide regelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.