Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie Eindhoven), 29 april 2021
ECLI:NL:RBOBR:2021:2868
Feiten
Werkneemster is vanaf 11 mei 2017 als pedagogisch medewerker bij werkgeefster in dienst. Werkneemster heeft haar arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 november 2019. In deze zaak gaat het over de vraag of werkgeefster de arbeidsovereenkomst in financieel opzicht correct heeft afgewikkeld. Zo vordert werkneemster onder meer uitbetaling van achterstallig salaris, vakantietoeslag, een dertiende maand en de vergoeding van niet-genoten vakantiedagen.
Oordeel
Op de overgelegde loonstroken van 2019 staat dat werkneemster voor 32 uren per week bij werkgeefster in dienst was. Dat het recht op loon, vakantiegeld, eindejaarsuitkering, en de aanspraak op vakantie vanaf 1 januari 2019 is gebaseerd op een 32-urige werkweek (in plaats van de eerdere 24 uren per week) is als zodanig tussen partijen niet in geschil. Dit staat dus vast. In 2019 is het salaris van werkneemster ook steeds op basis van 32 uren per week betaald, met uitzondering van het salaris van oktober 2019. Werkgeefster heeft voor die maand het salaris gebaseerd op 24 uren per week. Werkgeefster heeft niet gesteld op welke grondslag zij hiertoe is overgegaan. Dat partijen die urenwijziging zijn overeengekomen is niet gebleken. Werkneemster maakt dan ook terecht aanspraak op nabetaling van 8 uren aan salaris. De kantonrechter oordeelt voorts dat de min-uren van werkneemster (zij werkte feitelijk niet altijd 32 uren per week) niet mochten worden verrekend met haar recht op vakantiedagen. Al met al wordt werkgeefster veroordeeld om aan werkneemster te betalen € 1.964,91 bruto aan salaris van oktober 2019, € 746,65 bruto aan vakantietoeslag, € 1.630,88 bruto aan dertiende maand, € 926,94 als vergoeding voor niet-genoten verlofdagen, te vermeerderen met wettelijke verhoging (50%) en wettelijke rente.