Naar boven ↑

Rechtspraak

Besseling & All Techniek B.V./werknemer
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 20 juli 2021
ECLI:NL:GHAMS:2021:2292
Vordering werkgever tot terugbetaling studiekosten terecht afgewezen. Studiekostenbeding in cao prevaleert boven arbeidsovereenkomst nu cao een minimumkarakter heeft en deze via een dynamisch incorporatiebeding deel is gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst.

Feiten

Op 9 maart 2021 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Bij dit arrest is een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Het betoog van Besseling strekt er in de eerste plaats toe dat het hof terugkomt van de eindbeslissingen zoals weergegeven in een tussenarrest. Het voert daartoe aan dat noch de context waarin artikel 72 van de cao is opgenomen, noch het feit dat in het betreffende artikel wordt gesproken over opleidingskosten en een terugbetalingsverplichting die aan een termijn is gekoppeld, de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een studiekostenbeding. Het feit dat de door Besseling voorgestane uitleg van artikel 72 cao inhoudt dat sprake is van een nietige bepaling – wegens strijd met het dwingendrechtelijke artikel 7:672 lid 8 BW inhoudende een maximale opzegtermijn van zes maanden voor de werknemer – is geen onaannemelijk rechtsgevolg maar een gevolg dat klaarblijkelijk beoogd is door de cao-sluitende partijen.

Oordeel

Het hof ziet in het voorgaande geen aanleiding om terug te komen van hetgeen in het tussenarrest is overwogen. Hieraan kan worden toegevoegd dat, anders dan Besseling lijkt te betogen, de betreffende bepaling in beginsel naar objectieve maatstaven en de kennelijke bedoelingen van de cao-sluitende partijen moet worden uitgelegd. In dat licht acht het hof niet aannemelijk dat een nietige bepaling beoogd is. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat het studiekostenbeding zoals opgenomen in de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten tussen partijen, in strijd is met artikel 72 van de cao. Naar aanleiding daarvan heeft Besseling ter zitting verklaard een gebonden werkgever te zijn, namelijk lid van een werkgeversvereniging die partij is bij de cao. Werknemer heeft verklaard geen lid te zijn van een werknemersvereniging. Dit voert het hof tot de conclusie dat van nietigheid in de zin van artikel 12 Wet op de cao (WCAO) geen sprake is. Voor zover wordt betoogd dat het hof ambtshalve de nietigheid op grond van artikel 12 WCAO zou kunnen vaststellen, ook indien een van beide partijen ongebonden is, faalt dit betoog, omdat in artikel 12 WCAO is bepaald dat beide partijen gebonden moeten zijn.

Werknemer heeft zich voorts beroepen op nietigheid van het studiekostenbeding in de arbeidsovereenkomsten wegens strijd met artikel 72 van de cao, op grond van artikel 3 Wet AVV. Hierin is, kort gezegd, bepaald dat elk beding dat in strijd komt met een algemeen verbindend verklaarde cao-bepaling nietig is. De cao is algemeen verbindend verklaard (geweest) gedurende de volgende periodes: 24-1-2014 tot 1-3-2015, 29-1-2016 tot 1-5-2017, 17-8-2017 tot 1-6-2019, 25-12-2019 tot 21-10-2021. Dit betekent dat de cao noch bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2015, noch ten tijde van het eindigen van de arbeidsovereenkomst op 31 juli 2019, algemeen verbindend was verklaard. Ten aanzien van ongebonden werknemers komt aan algemeen verbindend verklaarde cao-bepalingen geen nawerking toe, zodat de nietigheid van het studiekostenbeding wegens strijd met artikel 72 cao evenmin kan worden gegrond op artikel 3 Wet AVV. Het hof is evenwel van oordeel dat artikel 72 van de cao ingevolge artikel 11 van de opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en artikel 13 van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (dynamisch incorporatiebeding), van die overeenkomsten deel is gaan uitmaken. Naast het feit dat artikel 72 cao via dit incorporatiebeding deel uit is gaan maken van de arbeidsovereenkomst heeft Besseling ter zitting verklaard steeds de intentie te hebben gehad om de cao te volgen. Ook werknemer heeft verklaard zich bij de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst rekenschap te hebben gegeven van de in de artikel 72 cao genoemde termijn van één jaar. Als gevolg van deze incorporatie is sprake van strijdigheid van het studiekostenbeding uit de arbeidsovereenkomst met het geïncorporeerde artikel 72 van de cao. Gelet op het karakter van de cao, te weten een minimum-cao, en vanuit de kennelijke bedoeling van Besseling om door middel van deze incorporatie geen onderscheid te maken tussen gebonden en ongebonden werknemers, moet worden aangenomen dat het geïncorporeerde artikel 72 cao prevaleert boven de artikelen in de opvolgende arbeidsovereenkomsten waarin een voor werknemer ongunstiger studiekostenbeding is opgenomen. Het gevolg hiervan is dat de vorderingen van Besseling stranden, nu werknemer zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd tegen een datum gelegen meer dan één jaar na het behalen van zijn examen zoals bedoeld in artikel 72 cao. Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.