Rechtspraak
Rechtbank Overijssel (Locatie Zwolle), 24 augustus 2021
ECLI:NL:RBOVE:2021:3382
Feiten
Werkneemster is in dienst geweest bij Stichting Travers. De arbeidsovereenkomst met werkneemster bevatte een wachtgeldregeling afkomstig uit de cao Welzijn & Maatschappelijke dienstverlening 2006-2007 (hierna: cao). De aanspraak hierop is uitgewerkt in de uitvoeringsregeling. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van 1 januari 2007 geëindigd door het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (hierna: vso). Daarin is opgenomen dat werknemer vanaf 1 januari 2007 recht heeft op de wachtgeldregeling. Tussen partijen is een procedure gevoerd naar de vraag hoe de vso moest worden uitgelegd met betrekking tot het moment van het vervallen van het recht op het wachtgeld: is dit bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd of op de eerste maand van de dag waarin werkneemster 65 jaar wordt? Bij vonnis van 10 juni 2014 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vso zo moet worden uitgelegd dat deze nog steeds van kracht is en pas vervalt als werkneemster de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Travers is per 1 november 2020 gestopt met de betaling van wachtgeld aan werkneemster, aangezien werkneemster op 18 november 2020 de 65-jarige leeftijd bereikte. Werkneemster vordert Travers te veroordelen tot betaling van het aan haar verschuldigde wachtgeld vanaf november 2020 tot juni 2022.
Oordeel
De kantonrechter stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het dictum van een uitspraak dient te worden uitgelegd met inachtneming van de overwegingen die tot die beslissing hebben geleid. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 10 juni 2014 voorshands geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd in de door werkneemster bedoelde zin en daarbij overwogen dat dit betekent dat werkneemster in overeenstemming met de voorschriften van de Uitvoeringsregeling aanspraak kan maken op betaling van het wachtgeld. In die Uitvoeringsregeling staat in artikel 4 lid 3 vermeld dat de duur van het wachtgeld wordt verlengd tot de eerste dag van de maand waarin de rechthebbende 65 jaar wordt en ook in artikel 9 van die regeling wordt gesproken over de 65-jarige – en dus niet de pensioengerechtigde – leeftijd. Aangezien de kantonrechter bovendien het tussenvonnis van 10 juni 2014 heeft vastgesteld dat de wachtgeldregeling in hoofdlijnen een uitkering behelst tot de eerste dag van de maand waarin werkneemster 65 jaar wordt, moet het dictum van het vonnis van 8 juli 2014 naar het oordeel van de kantonrechter zo worden uitgelegd dat daarmee bedoeld is dat de wachtgeldregeling vervalt op de eerste dag van de maand waarin werkneemster 65 jaar wordt. De kantonrechter ziet geen aanleiding om op grond van de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid te oordelen dat het wachtgeld is verschuldigd tot de daadwerkelijke pensioengerechtigde leeftijd. Hoewel wachtgeld geen loon is in de zin van artikel 7:625 BW en het standpunt van Travers juist is dat op haar geen expliciete verplichting rust tot het verstrekken van de gevraagde specificaties, is de kantonrechter van oordeel dat werknemer toch aanspraak kan maken op die specificaties. Werkneemster moet immers kunnen controleren of het wachtgeld dat zij heeft ontvangen hetgeen is waar zij recht op had. Tot slot oordeelt de kantonrechter over de vraag of Travers over de periode van augustus 2020 tot en met oktober 2020 een te laag bedrag aan wachtgeld aan werkneemster heeft betaald. Travers was volgens de kantonrechter op grond van artikel 6 lid 1 van de Uitvoeringsregels gerechtigd de door werkneemster in de periode van augustus tot en met oktober 2020 ontvangen WW-uitkering in mindering te brengen op het wachtgeld.