Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 26 mei 2020
ECLI:NL:GHSHE:2020:1653
Feiten
Werknemer is met ingang van 1 juni 2002 in dienst getreden van werkgever in de functie van magazijnmedewerker. De normale werkzaamheden van werknemer betroffen het 'orderpicken' van auto-onderdelen. In 2003 is werknemer voor het eerst uitgevallen met rugklachten. Vanaf 2005 is werknemer vaker en langduriger uitgevallen. Een arbeidsdeskundige van het UWV is in 2012 gevraagd om een deskundigenoordeel met betrekking tot (1) de vraag van werknemer of hij genoeg had gedaan om weer aan het werk te komen en (2) de vraag van werkgever of deze in het kader van de re-integratie van werknemer voldoende had gedaan. Op 14 mei 2012 heeft de bedrijfsarts laten weten dat hij werknemer niet in staat achtte om te werken en dat hij partijen mediation had geadviseerd. Werknemer heeft daarop laten weten dat hij daartoe niet in staat is, waarna werkgever loon heeft ingehouden. Met ingang van 24 mei 2013 is aan werknemer een uitkering krachtens de WIA toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Op het verzoek van werkgever om een ontslagvergunning wegens langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemer, heeft het UWV op 15 augustus 2013 positief beslist, waarna werkgever bij brief van 23 augustus 2013 de arbeidsovereenkomst met werknemer heeft opgezegd tegen 1 december 2013. Werknemer vordert voor recht te verklaren dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is en veroordeling van werkgever tot betaling van een schadevergoeding van € 171.826 bruto. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van werknemer afgewezen. Werknemer is hiervan in hoger beroep gekomen.
Oordeel
Werknemer baseert zijn vordering op de stelling dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is geweest. Op dit geschil is artikel 7:681 BW (oud) van toepassing omdat de opzegging van de arbeidsovereenkomst vóór 1 juli 2015 heeft plaatsgevonden en het geding betrekking heeft op die opzegging. Met grief 1 voert werknemer aan dat de kantonrechter ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan de verklaringen van de meewerkend voorman en de magazijnmedewerker en wel aan de verklaringen van de teamleider en de voorman. Hoe dan ook heeft de kantonrechter werknemer ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld, zoals door hem uitdrukkelijk aangeboden, om te bewijzen dat werkgever zich jegens hem niet als een goed werkgever heeft gedragen door hem, ook tijdens zijn re-integratie, stelselmatig te zwaar te belasten. Werknemer biedt dit bewijs in hoger beroep opnieuw aan. Grief 2 houdt in dat de kantonrechter volgens werknemer heeft miskend dat er een verband is tussen de manier waarop werkgever zich in de periode van re-integratie ten opzichte van werknemer heeft gedragen en diens psychische decompensatie. Werknemer wijst onder meer op een brief van de psychiater van 3 mei 2014, die heeft verklaard dat werknemer als gevolg van voortdurende problemen op zijn werk (ernstige rugklachten en een conflict), waarbij hij door zijn leidinggevende onder druk werd gezet en er met ontslag werd gedreigd, depressieve klachten heeft ontwikkeld. Ook wijst werknemer op een aanvullende rapportage van de verzekeringsarts van 11 augustus 2014, die heeft verklaard dat naar zijn mening werkgever wel een verwijt valt te maken van het ontstaan van de ernstige psychische klachten van werknemer. Met grief 3 voert werknemer aan dat het feit dat hij arbeidsongeschikt is geworden nadat hij lange tijd arbeid voor werkgever werk had verricht, ertoe moet leiden, anders dan de kantonrechter heeft beslist, dat de belangenafweging van artikel 7:681 oud BW in zijn voordeel moet uitvallen, mede gelet op zijn persoonlijke omstandigheden die met zich brengen dat hij een lastige positie op de arbeidsmarkt heeft. Het standpunt van werknemer zoals verwoord in grief 1 komt erop neer dat werkgever (in de persoon van de teamleider) hem, gezien zijn op dat moment bestaande beperkingen ten aanzien van zijn rug, stelselmatig te zwaar heeft belast. Op die manier zou men hem uit de organisatie hebben willen werken. Het hof zal werknemer toelaten tot het bewijs van de stelling dat werkgever hem, gelet op zijn indertijd bestaande beperkingen aan zijn rug, stelselmatig te zwaar heeft belast, zoals door hem aangeboden. Indien werknemer slaagt in het hem op te dragen bewijs staat daarmee vast dat werkgever zich niet als goed werkgever jegens werknemer heeft gedragen en/of dat in overwegende mate aan werkgever te wijten is dat er een arbeidsconflict is ontstaan. Het hof zal de behandeling van de grieven 2 en 3 en iedere verdere beslissing aanhouden.