Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Project Development & Engineering B.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Dordrecht), 5 augustus 2021
ECLI:NL:RBROT:2021:9026
Vordering tot toekenning wettelijke verhoging in verband met te late betalingen van het salaris (door financiële problemen) afgewezen, nu werkgever alle loonverplichtingen jegens werkneemster vóór het einde van het dienstverband is nagekomen.

Feiten

Werkneemster is op 15 augustus 2008 in dienst getreden bij PDE in de functie van administratief medewerkster. PDE heeft 3 juli 2018 een voorstel voor een beëindigingsovereenkomst aan werkneemster gedaan met daarin het aanbod tot een nieuwe arbeidsovereenkomst voor vier uur per week. Dit voorstel is door werkneemster afgewezen. Sinds 3 augustus 2018 iswerkneemster arbeidsongeschikt. Op 14 augustus 2018 heeft werkneemster een ontbindingsverzoek ingediend bij de kantonrechter te Rotterdam, waarbij aanspraak werd gemaakt op zowel een transitievergoeding als een billijke vergoeding. In zijn beschikking van 24 oktober 2018 heeft de kantonrechter onder andere overwogen dat het PDE als gevolg van de financiële problemen niet lukte de lonen van haar werknemers (op tijd) te betalen, dat PDE uiteindelijk echter wel altijd het loon betaalde en dat er al met al geen sprake was van een willens en wetens niet betalen van het loon door PDE. De kantonrechter overwoog verder dat hij alleen de ontbinding zou uitspreken en dat aan werkneemster geen transitievergoeding toekomt en evenmin een billijke vergoeding. Werkneemster werd in de gelegenheid gesteld haar verzoek desgewenst in te trekken. Van deze gelegenheid heeft werkneemster gebruikgemaakt. Bij brief van 8 oktober 2019 heeft de gemachtigde van werkneemster bij PDE aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging over sinds maart 2016 te laat betaalde loonbedragen. De gemachtigde van PDE heeft daar bij faxbericht van 5 november 2019 op gereageerd. Bij beschikking van 1 maart 2021 heeft het UWV aan PDE toestemming gegeven om het dienstverband met werkneemster op te zeggen. Bij brief van 12 maart 2021 heeft PDE het dienstverband met werkneemster tegen 1 juni 2021 opgezegd. Werkneemster vordert dat PDE wordt veroordeeld tot betaling aan haar van onder meer een bedrag van € 12.668,74 bruto ter zake van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.

Oordeel

In het kader van de onderbouwing van de door haar gestelde financiële onmacht heeft PDE gesteld dat zij door een verhuizing naar een groter en duurder pand en vervolgens de oliecrisis in 2016 in financiële problemen is geraakt. Desondanks heeft zij altijd getracht aan haar betalingsverplichtingen te voldoen en is het loon van werkneemster uiteindelijk volledig betaald. Werkneemster heeft ter zitting desgevraagd erkend dat de financiële situatie van PDE sinds de verhuizing naar het nieuwe pand steeds slechter werd en dat PDE verlies leed. Een en ander blijkt ook uit de door werkneemster zelf in het geding gebrachte financiële stukken. Daarop is te zien dat de deelneming van een bedrijf in PDE fors verminderde. De door PDE gestelde financiële problemen kunnen aldus als vaststaand worden aangemerkt. Met betrekking tot de stelling van werkneemster dat er wel ‘steeds’ een dividenduitkering van € 40.000 heeft plaatsgevonden door PDE, terwijl het salaris te laat werd betaald, overweegt de kantonrechter het volgende. Ter zitting heeft PDE desgevraagd toegelicht dat de dividenduitkering van € 40.000 in feite een boekhoudkundige verrekening betrof in de zin dat deze in mindering is gebracht op de rekening-courantschuld van Stoeken aan de holding en dat dit voor het laatst heeft plaatsgevonden in 2015, naar aanleiding van de opgestelde jaarcijfers over 2014. Werkneemster heeft de toelichting van PDE niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Dat PDE van het te laat betalen van het salaris anderszins een verwijt zou kunnen worden gemaakt, is evenmin aannemelijk geworden. Werkneemster stelt weliswaar dat PDE het geld eerst gebruikte voor het betalen van andere zaken in plaats van haar salaris, maar deze stelling is niet geconcretiseerd, laat staan onderbouwd. De kantonrechter gaat daarom aan deze onvoldoende onderbouwde stelling voorbij. Voor zover werkneemster met haar stelling ter zitting dat zij door PDE is getreiterd en gepest (mede) het oog zou hebben gehad op opzettelijk te laat betalen van het loon, geldt eveneens dat die stelling in het geheel niet is onderbouwd. De tussentijdse conclusie moet zijn dat van verwijtbaarheid aan de zijde van PDE niet is gebleken. Het staat buiten kijf dat het te laat uitbetaald krijgen van het loon tot vervelende situaties kan leiden. De aanspraak op wettelijke verhoging betreft echter geen vergoeding voor overeengekomen arbeid en evenmin een vergoeding voor geleden schade, maar een prikkel tot tijdige betaling van het loon. In het onderhavige geval staat vast dat PDE alle loonverplichtingen jegens werkneemster vóór het einde van haar dienstverband is nagekomen. Het doel van de wettelijke verhoging: een prikkel tot nakoming, is thans dan ook niet meer aan de orde. Nu voorts niet kan worden gezegd dat de te late betalingen van PDE verband hielden met verwijtbaar gedrag van de zijde van PDE, zal de kantonrechter de gevorderde wettelijke verhoging matigen tot nihil. De vordering van werkneemster wordt dan ook afgewezen.