Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 26 augustus 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:4061
Feiten
Op 1 maart 2021 is werknemer in dienst getreden bij werkgever in de functie van monteur. Tegen het einde van de proeftijd heeft werkgever de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd. Werknemer stelt dat werkgever heeft opgezegd omdat hij oogletsel heeft opgelopen bij werkgever en daardoor arbeidsongeschikt is geworden. Werknemer vindt de opzegging in strijd met het verbod op discriminatie vanwege een handicap of chronische ziekte. Om die reden, dan wel omdat werkgever niet als goed werkgever heeft gehandeld, verzoekt werknemer om een billijke vergoeding. Werkgever concludeert tot afwijzing van het verzoek. Volgens werkgever zag de opzegging van de arbeidsovereenkomst op de persoon en niet op zijn arbeidsongeschiktheid. Zo had werknemer bijvoorbeeld bij zijn sollicitatie de indruk gewekt dat hij een ervaren monteur is, maar tijdens de inwerkdagen bleek al snel dat hij niet de bij zijn functie te mogen verwachten kennis en vaardigheden heeft.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat werkgever niet in strijd heeft gehandeld met de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) of het goed werkgeverschap (art. 7:611 BW) door aan het einde van de proeftijd de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen. Werknemer heeft derhalve ook geen recht op een billijke vergoeding. De kantonrechter licht dat als volgt toe. Op grond van artikel 7:681 lid 1 dub c BW kan de kantonrechter een billijke vergoeding toewijzen als werkgever heeft opgezegd in strijd met een verbod op onderscheid. Volgens werknemer heeft werkgever opgezegd vanwege zijn handicap of chronische ziekte. Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van een handicap of chronische ziekte bij werknemer. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werknemer onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een handicap of chronische ziekte (art. 4 Wgbh/cz). Zo heeft werknemer nagelaten om dit bijvoorbeeld aan de hand van een medische verklaring te onderbouwen. Het enkele feit dat werknemer nu nog last heeft van zijn ogen, is onvoldoende om te kunnen kwalificeren als een chronische aandoening. De kantonrechter heeft onvoldoende medische informatie gekregen om een chronische ziekte of handicap vast te stellen. Het beroep op het rechtsvermoeden slaagt om die reden ook niet (art. 10 Wgbh/cz). Werknemer stelt verder dat werkgever zich niet als goed werkgever heeft opgesteld door hem werkzaamheden van een loodgieter te laten verrichten terwijl hij als monteur is aangenomen. De kantonrechter stelt voorop dat het enkele schenden van goed werkgeverschap niet automatisch leidt tot een recht op een billijke vergoeding. Voor zover werknemer heeft bedoeld dat werknemer ten onrechte of op oneigenlijke gronden een beroep heeft gedaan op het proeftijdbeding, en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 7:671 lid 1 sub b BW, waardoor op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW recht ontstaat op een billijke vergoeding, geldt dat werkgever voldoende heeft onderbouwd dat de reden van de opzegging van de arbeidsovereenkomst lag in het feit dat werknemer niet voldoende functioneerde en losstaat van zijn ziekte. De kantonrechter oordeelt dat van een schending van het goed werkgeverschap geen sprake is. De verzoeken van werknemer worden afgewezen.