Rechtspraak
Rechtbank Gelderland (Locatie Nijmegen), 5 november 2021
ECLI:NL:RBGEL:2021:6762
Feiten
Werknemer is per 20 mei 2020 in dienst getreden bij A&S Expresse Transport B.V. (hierna: A&S) in de functie van chauffeur vrachtauto. Op 24 juli 2020 raakt werknemer betrokken bij een bedrijfsongeval. Hij meldt zich op 27 juli 2020 ziek. De bedrijfsarts oordeelt op 4 augustus 2020 dat werknemer volledig arbeidsongeschikt is. De bedrijfsverpleegkundige stelt op 4 september vast dat de bedrijfsarts vermoedt dat werknemer per 7 september 2020 hersteld zal zijn. Op 5 september 2020 vertrekt werknemer naar Polen. Hij laat daar op 7 september 2020 een MRI van zijn rug maken. Op 8 september 2020 reist hij terug naar Nederland. Op 25 september 2020 stuurt A&S bericht aan werknemer dat hij vanaf 7 september 2020 op het werk had moeten verschijnen, maar dat werknemer niet is komen opdagen en dat A&S geen contact met hem krijgt, zodat zijn loonbetaling wordt opgeschort. Op 2 december 2020 concludeert de bedrijfsarts dat werknemer zijn eigen werkzaamheden niet kan verrichten, maar wel aangepaste werkzaamheden. In het arbeidsdeskundig rapport d.d. 12 januari 2021 concludeert de verzekeringsarts van het UWV dat werknemer op 7 september 2020 niet in staat was tot passende arbeid. Vanaf 7 september 2020 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege is geëindigd (20 december 2020) heeft werknemer geen salaris meer ontvangen. A&S heeft in januari 2021 een eindafrekening opgemaakt en de wettelijk verschuldigde transitievergoeding en vakantiegeld aan werknemer uitbetaald. Werknemer vordert dat de kantonrechter A&S veroordeelt tot nabetaling aan werknemer van een bedrag van € 8.057 aan achterstallig loon en emolumenten.
Oordeel
De kantonrechter stelt vast dat niet is gebleken dat A&S werknemer op enig moment een concreet aanbod heeft gedaan en heeft opgeroepen voor passende werkzaamheden. Zij heeft werknemer enkel opgeroepen om op het werk te verschijnen voor het eigen werk. De kantonrechter verwerpt ook het standpunt van A&S dat werknemer eerst op het werk moest verschijnen, waarna zij hem (in onderling overleg) passende werkzaamheden zou kunnen aanbieden. A&S, van wie als werkgever in het kader van de re-integratieverplichtingen mag worden verwacht dat zij in het proces tot re-integratie de regie neemt, had werknemer een concreet voorstel kunnen doen. Daarover hadden partijen dan in gesprek kunnen gaan. Vereist is niet dat de werknemer daarvoor eerst op het werk verschijnt voor het verrichten van de eigen arbeid. In dit kader speelt tevens mee dat werknemer zich niet serieus genomen en zich, mede door de wijze van telefonische benadering, ook onheus bejegend voelde (en nog steeds voelt) door werkgeefster. Uit de overgelegde stukken blijkt verder, zoals ook door de verzekeringsarts is geconstateerd, dat sprake is geweest van de nodige miscommunicatie tussen werknemer, A&S en de arbodienst. Dit kan werknemer echter niet worden verweten. Dit alles leidt ertoe dat A&S ten onrechte de betaling van het loon heeft gestaakt per 7 september 2020. Werknemer doet voor de hoogte van de loonvordering een beroep op het rechtsvermoeden van artikel 7:610b BW. Hoewel werknemer onweersproken heeft gesteld dat het gemiddeld aantal gewerkte uren in de periode voordat hij arbeidsongeschikt raakte 149,56 uur per maand was, had de overeenkomst nog geen drie maanden geduurd op het moment van arbeidsongeschiktheid. Hij was toen immers net iets meer dan twee maanden in dienst bij A&S. Daarmee is niet voldaan aan artikel 7:610b BW. Een kortere referteperiode kan niet worden gehanteerd. Daarbij acht de kantonrechter van belang dat bij werknemer geen sprake is van een situatie waarbij de feitelijke omvang van de arbeid zich structureel op een hoger niveau bevindt dan de oorspronkelijk overeengekomen arbeidsduur. Gelet hierop dient A&S het loon aan werknemer te betalen van een 20-urige werkweek, zoals zij in augustus 2020 heeft gedaan.