Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 22 februari 2022
ECLI:NL:GHSHE:2022:536
Feiten
Werknemer is als gevolg van een auto-ongeval arbeidsongeschikt geraakt. Bij beslissing van 26 juni 2019 heeft het UWV aan werkgever een loonsanctie opgelegd wegens het onvoldoende in acht nemen van de vereiste re-integratie-inspanningen. Het bezwaar van werkgever tegen de opgelegde loonsanctie is gegrond verklaard. Vanaf 4 juni 2019 is de loonbetalingsverplichting geëindigd. Werkgever maakte tegenover werknemer aanspraak op betaling van het onverschuldigd betaalde nettoloon en de betalingen naar aanleiding van een eerder gevoerde kortgedingprocedure, waarin loon was toegewezen. Tussen partijen wordt een akkoord bereikt over een vaststellingsovereenkomst. Werknemer vordert een verklaring voor recht dat de loondoorbetalingsverplichting van werkgever per 4 juni 2019 is gestopt en het loon vanaf die datum zonder rechtsgrond aan werknemer is betaald. Werknemer stelt dat op 13 maart 2020 overeenstemming is bereikt, er over en weer finale kwijting is verleend en er dus geen recht meer bestaat op terugvordering van het onverschuldigd betaalde salaris of hetgeen betaald is naar aanleiding van het kort geding. Werkgever is het standpunt toegedaan dat de finale kwijting geen betrekking heeft op het onverschuldigd betaalde salaris en de betaling naar aanleiding van het kort geding. In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat het kwijtingsbeding aan toewijzing van de vorderingen van werkgever in de weg staat.
Oordeel
De uitleg van het kwijtingsbeding dient te worden beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Op grond van de door de advocaat van werkgever geredigeerde overeenkomst en de omstandigheid dat niet is gebleken dat in de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst enig voorbehoud is gemaakt ten aanzien van enige vordering van werkgever jegens werknemer, mocht werknemer er gerechtvaardigd op vertrouwen dat hij niets meer verschuldigd was uit welke hoofde dan ook. Anders dan werkgever nog betoogt, volgt uit de letterlijke bewoordingen van het finaal kwijtingsbeding evenmin dat het uitsluitend ziet op verbintenissen uit overeenkomst. De conclusie is dat werknemer op grond van de vaststellingsovereenkomst en de uitleg van het finale kwijtingsbeding er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat werkgever niets meer van hem te vorderen had uit hoofde van de arbeidsovereenkomst of uit welke andere hoofde ook.