Naar boven ↑

Rechtspraak

bedrijf A/bedrijf B
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 8 april 2022
ECLI:NL:RBROT:2022:2774
Nakoming uitzendovereenkomst. Wijziging vanwege de coronacrisis als onvoorziene omstandigheid. Het financiƫle nadeel dat sinds 16 maart 2020 is ontstaan wordt verdeeld over beide partijen (75% voor rekening van bedrijf A en 25% voor bedrijf B).

Feiten

Op 21 november 2019 hebben partijen een overeenkomst gesloten met betrekking tot het uitzenden van personeel. Bedrijf A heeft op grond van die overeenkomst arbeidskrachten ter beschikking gesteld aan bedrijf B om onder leiding en toezicht van bedrijf B werkzaamheden te verrichten. Op de overeenkomst zijn tevens ‘dienstvoorwaarden’ van toepassing. Bedrijf B is een onderneming die zich richt op de organisatie van grootschalige (duurzame) evenementen. Op 16 maart 2020 moest de locatie van bedrijf B op last van de overheid vanwege de coronapandemie gesloten worden. Sindsdien heeft bedrijf B zijn bedrijfsactiviteiten moeten staken. Tot op heden is de locatie van bedrijf B niet (meer) geopend geweest. Bedrijf A vordert in het kader van het ter beschikking stellen van een uitzendkracht, over de periode van week 10 tot en met week 47 van 2020 van bedrijf B  een bedrag van € 21.200,19, een transitievergoeding van € 2.908,99, de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. In reconventie vordert bedrijf B met terugwerkende kracht tot 16 maart 2020 de ontbinding van de overeenkomst.

Oordeel

De kantonrechter oordeelt als volgt. Vast staat dat de uitzendkracht vanwege de coronapandemie geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten voor bedrijf B. Bedrijf A voert aan dat op grond van artikel 6.5 van de overeenkomst, bedrijf B gehouden is tot betaling van de (leegloop)uren waarin de uitzendkracht had moeten werken volgens de gesloten overeenkomst, maar niet is opgeroepen voor het werk. Volgens bedrijf B moet de term ‘leegloopuren’ gelezen en begrepen worden als uren waarbij de werknemer niet is opgeroepen als gevolg van een eigen keuze van bedrijf B. Omdat er sprake is van overmacht (en dus geen eigen keuze van bedrijf B) is artikel 6.5 niet van toepassing en geldt artikel 5.2 van de toepasselijke dienstvoorwaarden. Daaruit volgt volgens bedrijf B dat zij het inlenen van een uitzendkracht en het betalen van de afgenomen uren mag opschorten. De kantonrechter is van oordeel dat uit artikel 5.2 van de dienstvoorwaarden niet volgt dat bedrijf B de betaling van de facturen mag opschorten in geval van overmacht. Uit artikel 5.2 volgt slechts dat bedrijf B de tewerkstelling van een uitzendkracht mag opschorten in geval van overmacht. Er wordt in de bepaling niets vermeld over voor wiens rekening en risico het komt dat de werknemer vanwege overmacht niet te werk kan worden gesteld. Met leegloopuren wordt bedoeld de uren waarin de uitzendkracht had moeten werken volgens de gesloten overeenkomst, maar niet is opgeroepen voor het werk. De stelling van bedrijf B dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat met de term ‘leegloopuren’ wordt bedoeld uren die de uitzendkracht volgens de gesloten overeenkomst had moeten werken, maar waarvoor de uitzendkracht niet is opgeroepen door toedoen van bedrijf B, acht de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Het standpunt dat bedrijf B op basis van artikel 7.4 geen leegloopuren meer hoeft te betalen na 20 mei 2020 wordt ook door de kantonrechter verworpen. Het beroep van bedrijf B dat hij op grond van artikel 6:258 BW (onvoorziene omstandigheden) niet kan worden gehouden om leegloopuren te betalen wordt eveneens afgewezen. Een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel 6:258 BW is een omstandigheid die op het moment van totstandkoming van de overeenkomst nog in de toekomst is gelegen en die daarin niet is verdisconteerd. Of dat laatste het geval is, moet door uitleg van de overeenkomst worden vastgesteld. Aangezien de overeenkomst gesloten is op 21 november 2019 is er geen rekening gehouden met een coronapandemie en is dit risico niet in de overeenkomst verdisconteerd. Bedrijf B wordt geconfronteerd met doorlopende kosten, terwijl de mogelijkheid om omzet te genereren hem is ontnomen. Daarnaast komt bedrijf B, omdat hij geen juridisch werkgever is, niet in aanmerking voor de NOW-regeling. De kantonrechter is van oordeel dat bedrijf A onder deze omstandigheden geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst mocht verwachten. De kantonrechter is van oordeel dat een gehele ontbinding van de overeenkomst geen recht doet aan de omstandigheden. Wel wordt het redelijk geacht om de overeenkomst te wijzigen en het financiële nadeel dat sinds 16 maart 2020 is ontstaan te verdelen over beide partijen, in die zin dat 75% voor rekening komt van bedrijf A en 25% voor bedrijf B. De vordering tot betaling van de transitievergoeding wordt afgewezen omdat door toedoen van bedrijf A niet kan worden vastgesteld of er sprake was van bijkomende transitiekosten.