Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Almere), 19 november 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:6692
Feiten
Werknemer is op 1 februari 2021 voor de duur van een jaar in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van asbestsaneerder. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Bouw/Afbouw van toepassing. Het salaris van werknemer bedraagt € 3.089,54 bruto per maand. Werknemer is in maart 2021 wegens ziekte uitgevallen. Volgens werknemer heeft werkgever in de periode van februari 2021 tot en met april 2021 te weinig salaris uitbetaald. Vanaf mei 2021 is helemaal geen salaris meer betaald. Werknemer heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, nu hij geen salaris ontvangt en zijn financiële verplichtingen niet kan nakomen. Volgens werkgeefster is werknemer op 24 maart 2021 op staande voet ontslagen en daarom heeft werkgeefster geen loonbetalingsverplichting voor werknemer. Ook heeft werknemer geen verklaring van het UWV overgelegd. Voor de zekerheid is werknemer aangemeld bij een arbodienstverlener door werkgeefster. Volgens werkgeefster moet de geldigheid van het ontslag op staande voet in een bodemprocedure worden beoordeeld en daarom moet werknemer niet-ontvankelijk worden verklaard.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt in kort geding als volgt. De dagvaarding is volgens de kantonrechter op juiste wijze uitgebracht. Volgens de kantonrechter is sprake van een spoedeisend belang, omdat werknemer op korte termijn geld nodig heeft om zijn hoofd boven water te houden. Het is volgens de kantonrechter niet aannemelijk geworden dat werknemer op 24 maart 2021 op staande voet is ontslagen. De kantonrechter gaat uit van het bestaan van een dienstverband tussen werknemer en werkgeefster. Werknemer is aangemeld bij een arbodienstverlener en hoeft geen deskundigenverklaring van het UWV over te leggen. Van werkgeefster had verwacht mogen worden dat zij het betwisten van de arbeidsongeschiktheid van werknemer aan de hand van informatie van de arbodienstverlener kon staven. De oorzaak waardoor werknemer niet heeft kunnen werken, komt in redelijkheid voor rekening van werkgeefster, zodat zij het loon dient te betalen. Werkgeefster heeft de vorderingen ook niet betwist. De kantonrechter veroordeelt werkgeefster tot betaling aan werknemer van het achterstallige brutosalaris over 1 mei 2021 tot en met juli 2021, te weten € 9.268,62 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging van 2%. Vanaf 1 augustus 2021 tot 1 februari 2022 heeft werknemer recht op € 3.089,54 bruto per maand, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging van 2%. Werkgeefster dient de buitengerechtelijke kosten van € 848,43 te betalen en de salarisstroken van het hele dienstverband aan werknemer te verstrekken. Werkgeefster wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van werknemer van € 1.379,03.