Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 19 april 2021
ECLI:NL:GHARL:2021:3773
Feiten
Deze procedure is een vervolg op een uitspraak van de Hoge Raad van 7 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:213, AR 2020-0144). Werknemer is bij de tussenbeschikking van 25 januari 2021 van het hof in de gelegenheid gesteld om zijn verweer met een schriftelijke toelichting aan te vullen uiterlijk op 8 februari 2021. Werknemer heeft dit niet gedaan. In november 2016 heeft werknemer gesolliciteerd naar de functie van psychotherapeut bij werkgeefster. Werkgeefster heeft vervolgens werknemer verzocht om ook te solliciteren op de functie van directeur Zorg. Werknemer is bij aandeelhoudersbesluit van 1 december 2016 met ingang van 1 januari 2017 benoemd tot statutair bestuurder. Op 9 januari 2017 is werknemer als directeur Zorg voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij werkgeefster op basis van een op 5 december 2016 tussen werknemer en werkgeefster gesloten arbeidsovereenkomst. Bij werkgeefster is het vermoeden ontstaan dat werknemer onjuiste informatie over zijn werkervaring, de door hem gevolgde opleidingen en zijn lidmaatschap van diverse verenigingen in zijn CV heeft vermeld toen hij solliciteerde naar de functie van statutair directeur. Op 2 juni 2017 heeft werkgeefster werknemer ontslagen als directeur wegens een vertrouwensbreuk. De vermoedens van werkgeefster zijn bevestigd nadat een oud-werkgeefster van werknemer meedeelde dat werknemer daar niet heeft gewerkt. Bij besluit van 20 maart 2018 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) werknemer een aanwijzing gegeven. Dit komt er kort gezegd op neer dat werknemer per 20 maart 2018 geen functies mag vervullen waarbij hij individuele zorg aan patiënten biedt en waarvoor een BIG-registratie als GZ-psycholoog, als psychotherapeut of als klinisch psycholoog is vereist. Werknemer is namelijk nooit in het BIG-register ingeschreven geweest en hij heeft in ten minste vier sollicitatieprocedures aan zorgaanbieders onjuiste informatie verschaft over zijn werkervaring, opleidingen en BIG-registraties. Werkgeefster verzoekt om werknemer te veroordelen het aan hem betaalde nettoloon over de periode van 1 januari tot en met mei 2017 ter hoogte van € 16.819,98 aan haar terug te betalen op grond van onverschuldigde betaling. De rechtbank heeft dit verzoek van werkgeefster afgewezen omdat buitengerechtelijke vernietiging van de arbeidsovereenkomst alleen mogelijk is als de arbeidsovereenkomst na ontdekking van het bedrog geheel nutteloos blijkt te zijn. In hoger beroep is nog slechts het verzoek van werkgeefster tot terugbetaling van het salaris aan de orde. Het hof heeft overwogen dat sprake is van bedrog aan de zijde van werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, maar dat niet vaststaat dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is geweest. Werkgeefster is in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft overwogen dat indien een werknemer een werkgever ertoe beweegt een arbeidsovereenkomst tot stand te doen komen door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat hij verplicht was mede te delen of door een andere kunstgreep, bedrog aanwezig is en de werkgever zich kan beroepen op de (buitengerechtelijke) vernietiging van de arbeidsovereenkomst. In dat geval beschermt artikel 3:44 lid 3 in verbinding met lid 1 BW de werkgever tegen de gevolgen van de onredelijke invloed die de werknemer heeft uitgeoefend op de wil van de werkgever. De rechter kan ingevolgde artikel 3:53 lid 2 BW desgevraagd aan de vernietiging geheel of ten dele haar werking ontzeggen als de reeds ingetreden gevolgen van de arbeidsovereenkomst bezwaarlijk ongedaan gemaakt kunnen worden. De onverschuldigde betaling in Boek 6 BW strekt ertoe de wederzijdse verplichtingen tot ongedaanmaking van hetgeen onverschuldigd is betaald, toe te snijden op de feiten en omstandigheden van het geval. Uit artikel 3:44 lid 3 BW volgt niet de eis dat de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is gebleken, zodat het slagen van een beroep op (buitengerechtelijke) vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog daarvan niet afhankelijk mag worden gesteld. Indien de arbeidsovereenkomst voordeel heeft opgeleverd voor de werkgever, kan daarmee volgens de Hoge Raad rekening worden gehouden bij de toepassing van artikel 3:53 lid 2 BW en bij de onverschuldigde betaling in Boek 6 BW. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding naar dit hof verwezen voor verdere behandeling en beslissing.
Oordeel
Het hof beoordeelt of (1) het beroep van werkgeefster op (buitengerechtelijke) vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens bedrog slaagt en (2) wat dit betekent voor de reeds ingetreden gevolgen van de arbeidsovereenkomst. Het beroep op buitengerechtelijke vernietiging wegens bedrog slaagt. Werknemer heeft willens en wetens en in strijd met de waarheid werkgeefster in de veronderstelling gebracht dat hij een BIG-registratie had, dat hij een basisopleiding heeft gevolgd, dat hij lid is van verschillende verenigingen en als manager heeft gewerkt. Met deze onjuiste mededelingen heeft werknemer werkgeefster bewogen tot het aangaan van de arbeidsovereenkomst. Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd en werknemer had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de buitengerechtelijke verklaring aan hem was gericht. Met betrekking tot de reeds ingetreden gevolgen van de arbeidsovereenkomst geldt dat als de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan, voor zover dit redelijk is, vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats treedt: (i) indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt, (ii) indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht of (iii) indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten. In dit geval is de prestatie van werkgeefster (het betalen van loon) op geld waardeerbaar en daarmee jegens haar door werknemer ongedaan te maken door terugbetaling van een gelijk bedrag op grond van artikel 6:203 lid 1 en 2 BW. De situaties onder (ii) en (iii) doen zich niet voor, nu sprake is van bedrog aan de zijde van werknemer en een toerekenen van of instemmen met zijn arbeidsprestatie daarmee niet aan de orde is. De kernvraag is of werknemer door de prestatie is verrijkt (i). Werknemer heeft twee functies vervuld waarvoor een BIG-registratie nodig is. Werknemer heeft zich tijdens het sollicitatiegesprek op het standpunt gesteld dat er iets verkeerd was gegaan met de verlenging van de registratie. Werkgeefster vond dit een plausibel verhaal omdat dit wel vaker gebeurt. Het hof gaat ervan uit dat werknemer nooit een BIG-registratie heeft gehad en hij ook niet op een andere manier de BIG-registratie had kunnen krijgen. Dat een aantal therapeuten heeft aangegeven dat zij het fijn vonden om met werknemer te praten over hoe zij met cliënten om moeten gaan en dit hen hielp, leidt er niet toe dat werkgeefster door deze prestatie is verrijkt. De betreffende therapeuten en teams zijn er bij die gesprekken van uitgegaan dat werknemer de door hem voorgewende opleiding en ervaring had en zij gingen dus uit van zijn gezag op dat gebied, maar werknemer miste juist die statuur. In de organisatie heeft dit spanning opgeleverd toen therapeuten hier achter kwamen na het vertrek van werknemer. Het bedrog ligt geheel en al in het domein van werknemer. Werknemer heeft niet duidelijk kunnen maken dat werkgeefster per saldo door zijn prestatie is verrijkt. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:210 lid 2 BW, zodat geen vergoedingsplicht voor werkgeefster bestaat. Het verzoek van werkgeefster om werknemer te veroordelen uit hoofde van onverschuldigde betaling het nettoloon van € 16.819,98 te betalen, kan worden toegewezen. Werknemer wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.