Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever en verzekeraar
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 6 september 2022
ECLI:NL:GHSHE:2022:3088
Is werkgever aansprakelijk voor de gezondheidsklachten van werknemer? En in het verlengde daarvan: is de verzekeraar dan aansprakelijk als verzekeraar? Beroepsziekte.

Feiten

Werknemer, geboren op 23 juli 1964, is van 3 september 1984 tot 1 december 2012 krachtens arbeidsovereenkomst bij werkgever in dienst geweest in de functie van wikkelaar. Werknemer heeft tussentijds kort een paar andere functies bij werkgever vervuld, o.a. werkzaamheden in de buitendienst, monteur proefstand en chef werkplaats. Op 30 november 2010 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt als gevolg van ziekte. Bij besluit van 31 oktober 2012 heeft het UWV ingevolge de WIA met ingang van 27 november 2012 aan werknemer een loongerelateerde WGA-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend. In 2015/2016 wordt er geconcludeerd dat er sprake is van gezondheidsklachten en neuropsychologische klachten passend bij chronische Toxische Encefalopathie (CTE). Het Bureau Beroepsziekten FNV wordt in 2016 ingeschakeld omdat de vraag aan de orde is of de arbeidsongeschiktheid te maken heeft met een blootstelling aan oplosmiddelen tijdens de uitvoering van werkzaamheden bij werkgever. Op 10 april 2019 stelt werknemer werkgever aansprakelijk en heeft hij op grond van artikel 7:954 BW ook de verzekeraar in de procedure betrokken. Werknemer vordert een verklaring voor recht dat werkgever op grond van artikel 7:658 aansprakelijk is voor de schade en vordert van werkgever en verzekeraar een voorschot op de door hem geleden en te lijden schade. De rechtbank heeft de vorderingen van werknemer afgewezen, onder meer omdat niet is gebleken dat bij werknemer de diagnose CTE is gesteld en werknemer onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat er een causaal verband is tussen zijn gezondheidsklachten en zijn werkzaamheden bij werkgever. Werknemer voert in hoger beroep vijf grieven aan.

Oordeel

De stelplicht en de arbeidsrechtelijke omkeringsregel

Het hof stelt dat artikel 7:658 lid 2 BW de werknemer faciliteert met een gunstig regime van bewijslastverdeling. Voorwaarde voor die faciliteit is dat vast komt te staan dat de schade door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is geleden. Deze faciliteit houdt in dat de werknemer slechts nog een deel van het causaal verband behoeft te bewijzen (namelijk het verband tussen de werkzaamheden en de schade). Voor het overige komen de stelplicht en bewijslast op de werkgever te rusten. Is sprake van een arbeidsongeval, dan is het verband tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade meestal evident en heeft de werknemer aldus eenvoudig toegang tot de door de wetgever aan hem gegunde faciliteit. In gevallen van (veronderstelde) beroepsziekten is de situatie wezenlijk anders. Het verband tussen de werkzaamheden en de ziekte is vaak indirect en diffuus. Ook doet zich geregeld de situatie voor dat de werknemer bij meerdere werkgevers aan vergelijkbare ziekteverwekkende stoffen is blootgesteld en/of kan de ziekte (mede) door andere factoren zijn veroorzaakt. Om werknemers daarbij tegemoet te komen heeft de Hoge Raad de arbeidsrechtelijke omkeringsregel in het leven geroepen. Deze regel luidt als volgt: Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is het aan de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het hof overweegt dat het startpunt bij de beoordeling of de arbeidsrechtelijke omkeringsregel moet worden toegepast, wordt gevormd door de gezondheidsklachten van werknemer. Het hof overweegt dat als ten behoeve van de toets voor deze omkeringsregel, er veronderstellenderwijs van uit zou worden gegaan dat werknemer CTE heeft, dat onverlet laat dat (in elk geval) een deel van de schade is toe te rekenen aan depressiviteit. Er is dus sprake van een situatie dat de gezondheidsklachten (mede) door een andere factor zijn veroorzaakt. Over hoe deze oorzaken zich tot elkaar verhouden en hoe aannemelijk het is dat de schade in belangrijke mate is veroorzaakt door werkgever, heeft werknemer te weinig gesteld. Naar het oordeel van het hof is in deze zaak het causale verband tussen de eventuele schending van veiligheidsnormen en de gezondheidsklachten van werknemer daarmee te onzeker en te onbepaald om te kunnen komen tot toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Naar het oordeel van het hof moet deze zaak worden beoordeeld aan de hand van de hoofdregel van artikel 150 Rv. Hierbij geldt het uitgangspunt dat in de bewijslevering van het causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de blootstelling en de gezondheidsschade drie fasen zijn te onderscheiden. De eerste fase is die waarin de werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij aan gevaarlijke stoffen is blootgesteld en dat de gezondheidsklachten door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Pas wanneer de werknemer over deze drempel heen is, is het in de volgende fase aan de werkgever om te stellen en te bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, bij gebreke waarvan het causaal verband in beginsel vaststaat. Het hof overweegt dat werknemer in eerste aanleg niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn medische situatie, terwijl hij zich wel ervan bewust was dat er medische stukken ontbraken. Het hof ziet geen aanleiding om in dit stadium van de procedure werknemer alsnog in de gelegenheid te stellen verdere medische gegevens of deskundigenrapporten in het geding te brengen. Werknemer had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist. Het hof oordeelt dat bij deze stand van zaken werknemer de drempel van de eerste fase niet heeft gehaald en daarom is een oordeel over de overige grieven overbodig. Het hof bekrachtigt het vonnis in eerste aanleg.