Rechtspraak
Feiten
Y is een bedrijf dat koeriersdiensten verzorgt, waaronder het bezorgen van pakketten. Zij verzorgt twee zogenoemde routes in plaats 1 en twee in plaats 2. Opdrachtgever voor de routes in plaats 2 is PostNL. X heeft (althans had) als eenmanszaak eveneens een bedrijf dat pakketten bezorgt. In 2019 had dit bedrijf een aantal werknemers in dienst. In opdracht van Y heeft X, handelend onder zijn bedrijfsnaam B, in 2019 de door PostNL aan Y aangeboden pakketten voor de twee bovengenoemde routes in plaats 2 bezorgd. Daarbij heeft X de eigen personeelsleden ingeschakeld. X heeft daarvoor aan Y facturen verzonden, en Y heeft deze betaald. X beschikte niet over de zogenoemde NIWO-vergunning die, gelet op het laadvermogen van de door hem gebruikte bestelbussen, was vereist. Y heeft aan X een jaaropgave voor het jaar 2019 verstrekt. Op 5 maart 2020 heeft Y X op staande voet ontslagen. Na intrekking daarvan heeft Y X op 20 maart 2020 wederom op staande voet ontslagen. Bij beschikking van 20 juli 2020 heeft de kantonrechter te Amsterdam het verzoek van X tot vernietiging van laatstbedoeld ontslag afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter overwogen dat X in elk geval per 1 januari 2020 bij Y in loondienst is getreden. De kantonrechter heeft in eerste aanleg onder meer geoordeeld dat X zijn stelling dat hij in 2019 op grond van een arbeidsovereenkomst voor Y werkzaamheden heeft verricht onvoldoende heeft onderbouwd, zodat daaraan voorbijgegaan wordt en aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen X in principaal appèl en Y in incidenteel appèl op.
Oordeel
Arbeidsovereenkomst over 2019
X heeft aangevoerd dat hij in 2019 een arbeidsovereenkomst met Y had, naast zijn eigen bedrijf, voor werkzaamheden die hij niet in het kader van het bedrijf heeft verricht, namelijk als voorman/contactpersoon op de vestigingen van PostNL. X heeft in dat kader een jaaropgave 2019 overgelegd, alsmede een getuigenverklaring. Volgens Y is X tot 1 januari 2020 als zelfstandig ondernemer voor Y werkzaam geweest. Omdat X (handelend onder de naam B) niet over de verplichte NIWO-vergunning bleek te beschikken en Y geen problemen wilde met PostNL hebben partijen, in overleg met de belastingadviseur van Y, afgesproken dat X en de werknemers die hij voor de opdracht had ingeschakeld op papier met terugwerkende kracht tot 1 januari 2019 op de loonlijst van Y zouden worden gezet, kennelijk – zo begrijpt het hof – met het oogmerk om daarmee slechts de schijn te wekken dat er ook daadwerkelijk arbeidsovereenkomsten waren, wat echter feitelijk nooit het geval is geweest. De accountant van Y heeft hieromtrent schriftelijk verklaard. Het hof oordeelt, gelet op zijn beoordeling van de voldoende aannemelijkheid van de stellingen van Y, dat X zijn stelling dat hij al in 2019 een arbeidsovereenkomst met Y had, onvoldoende heeft onderbouwd en toegelicht, op grond waarvan het hof oordeelt dat X niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Vordering van Y
Y heeft daarnaast in incidenteel appèl onvoorwaardelijk een bedrag van € 22.194,13 gevorderd bestaande uit de als gevolg van de noodzakelijk geworden constructie betaalde extra loonheffingen en extra pensioenafdracht. Y heeft onder meer aangevoerd dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van de wanprestatie van X in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht die in 2019 zou hebben bestaan. X heeft betwist dat een NIWO-vergunning een vereiste was en stelt dat hij nooit met Y over een NIWO-vergunning heeft gesproken. Aldus is in deze procedure niet komen vast te staan dat het hebben van een NIWO-vergunning voor de uitvoering van de opdracht een vereiste was, zodat niet is komen vast te staan dat er sprake was van wanprestatie door X ter zake. Voor zover de vordering van Y gebaseerd is op ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van X, overweegt het hof als volgt. Uit de verklaring van de accountant blijkt dat de financiële gevolgen van de exercitie die partijen – althans in de onvoldoende weersproken visie van Y – hebben uitgevoerd ‘liquidetechnisch’ voor bedrijf B een uitdaging zou zijn, reden waarom partijen voor deze uitdaging ‘een oplossing’ zouden zoeken. Y heeft onvoldoende concreet gesteld en ook anderszins is niet uit enig bewijsstuk ten aanzien van de nadere overeenkomst gebleken dat deze ‘oplossing’ uit een verplichting tot verrekening bestond. Nu niet is komen vast te staan dat X de door hem over 2019 afgedragen loonheffingen ook daadwerkelijk terugbetaald heeft gekregen is niet komen vast te staan dat X door de gekozen constructie ongerechtvaardigd is verrijkt. De onvoorwaardelijke vordering in reconventie van Y wordt dan ook afgewezen.