Rechtspraak
Feiten
Werknemer is met ingang van 1 september 1994 in dienst getreden van (een rechtsvoorganger van) Paragon Communicatie Services B.V. (hierna: Paragon). Laatstelijk bekleedde werknemer bij Paragon de functie van operator. Met ingang van 6 februari 2019 is werknemer arbeidsongeschikt geraakt voor zijn eigen werk. Die arbeidsongeschiktheid heeft sindsdien voortgeduurd. Op advies van de bedrijfsarts heeft bedrijf X een arbeidsdeskundig onderzoek ten behoeve van werknemer uitgevoerd om te adviseren over de re-integratiemogelijkheden. Bedrijf X heeft in zijn rapportage van 30 september 2020 ter zake geconcludeerd dat het eigen werk van operator op basis van het inzetbaarheidsprofiel voor werknemer niet passend is en ook niet passend is te maken door middel van maatregelen of voorzieningen, dat er op basis van het inzetbaarheidsprofiel voor hem geen structureel ander passend werk bij Paragon is maar dat hij re-integratiemogelijkheden voor ander werk op de arbeidsmarkt heeft, waarvan de passendheid afhangt van de concrete werksituatie. Geadviseerd wordt (onder andere) om door te gaan met de huidige aangepaste werkzaamheden en die, zodra haalbaar, verder op te bouwen en om een tweesporenbeleid te volgen. Bij beslissing van 25 februari 2021 heeft het UWV werknemer met ingang van 11 maart 2021 een WIA-uitkering toegekend. Volgens die beslissing en de toelichting erop hebben Paragon en werknemer voldoende gedaan aan de re-integratie en is werknemer voor 71,54% arbeidsongeschikt. Op 19 maart 2021 heeft werknemer bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarop Paragon, daarnaar gevraagd, aan het UWV heeft medegedeeld bij de bezwaarprocedure betrokken te willen worden. Zonder dat Paragon daarop in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, heeft het UWV haar bij brief van 3 augustus 2021 onder meer geschreven dat het bezwaar gegrond is verklaard en eigenlijk een loonsanctie had moeten worden opgelegd, omdat werkgever onvoldoende had gedaan aan de re-integratie. Deze loonsanctie kan niet met terugwerkende kracht worden opgelegd. Bij brief van 31 maart 2022 heeft Paragon onder gebruikmaking van de haar door het UWV verleende toestemming de arbeidsovereenkomst opgezegd zodat deze met ingang van 1 juli 2022 is geëindigd. Werknemer verzoekt de kantonrechter onder meer voor recht te verklaren dat Paragon bij beëindiging van het dienstverband tussen partijen met ingang van 1 juli 2022 ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met toekenning van een billijke vergoeding van € 195.045 bruto.
Oordeel
De kantonrechter stelt voorop dat, anders dan ter zitting namens Paragon is gesteld, haar re-integratieverplichtingen niet ophielden op het moment dat een WIA-uitkering aan werknemer werd toegekend (per 11 maart 2021). Uit artikel 7:658a BW volgt immers dat zij als werkgeefster gedurende de gehele duur van het dienstverband, hier dus tot 1 juli 2022, verantwoordelijk is voor de re-integratie van de zieke werknemer. Dat behelst derhalve het (blijven) onderzoeken van mogelijkheden tot herplaatsing van werknemer binnen de eigen onderneming (eerste spoor) dan wel daarbuiten (tweede spoor). Uit de ter zake ter zitting gegeven toelichting van Paragon begrijpt de kantonrechter dat (werknemer terecht heeft gesteld dat) in het derde ziektejaar Paragon niet of nauwelijks invulling gegeven heeft aan die verplichting. De kantonrechter oordeelt echter dat, gegeven het gemotiveerde verweer van Paragon met betrekking tot het niet voorhanden hebben (gehad) van een structurele, passende functie op de afdeling Handinpak (of elders binnen haar onderneming) voor werknemer, daargelaten nog de mate van zijn (nog immer voortdurende) arbeidsongeschiktheid, het op zijn weg zou hebben gelegen nader te concretiseren en zo veel mogelijk te onderbouwen dat daartoe bij Paragon wel degelijk reële mogelijkheden waren. Dit klemt temeer gezien de bevindingen van bedrijf X en de bedrijfsarts, die de juistheid van het standpunt van Paragon immers ondersteunen. Een dergelijke nadere concretisering en onderbouwing ontbreekt echter. Dat betekent dat de kantonrechter geen concrete aanknopingspunten heeft om te oordelen dat Paragon tekortgeschoten is in haar verplichting om werknemer te (trachten te) herplaatsen binnen haar onderneming, ook niet voor wat betreft de periode na de eerste twee ziektejaren, en dit uiteindelijk tot beëindiging van het dienstverband heeft geleid. Voor wat betreft de wijze waarop Paragon invulling heeft gegeven aan het tweedespoortraject heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, naar aanleiding van het door werknemer gemaakte bezwaar, niet zozeer vastgesteld dat er voor hem binnen Paragon (wel) mogelijkheden waren maar wel geoordeeld dat Paragon het tweedespoortraject eerder had moeten starten en moeten vervolgen, zij het - uiteraard - met uitzondering van de periode dat werknemer in het ziekenhuis was opgenomen wegens coronaklachten. Paragon had meer inspanningen moeten leveren om van het tweedespoortraject een succes (te trachten) te maken. In die zin is dan ook sprake van een tekortschieten van Paragon in de op haar rustende re-integratieverplichtingen. Naar het oordeel van de kantonrechter valt dit tekortschieten van Paragon haar wel te verwijten en aan te rekenen. Zonder bijkomende omstandigheden, die ontbreken, is dit verwijtbare handelen op zichzelf genomen echter onvoldoende om de hoge lat te halen van artikel 7:682 lid 1 sub c BW, te weten ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever ten aanzien van de re-integratie, dat uiteindelijk heeft geleid tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. Voor toekenning van een billijke vergoeding op die grondslag is er daarom evenmin plaats.