Rechtspraak
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 8 november 2022
ECLI:NL:GHAMS:2022:3136
Feiten
Werknemer was sinds 11 juli 2002 in dienst van werkgever. Op 18 april 2016 is werknemer op staande voet ontslagen. Werknemer heeft hierop advocaat X verzocht om hem als advocaat in het arbeidsrechtelijke geschil met zijn werkgever bij te staan. X heeft met werkgever gecorrespondeerd en hem een conceptdagvaarding toegestuurd. Uiteindelijk heeft X geen procedure aanhangig gemaakt. Werknemer heeft X aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden, ten gevolge van de beroepsfout van X door het niet tijdig instellen van een procedure. X heeft hierop gereageerd dat hij geen beroepsfout heeft gemaakt, omdat een procedure geen kans van slagen zou hebben gehad, zelfs niet als deze tijdig zou zijn ingesteld. X heeft de zaak doorgestuurd naar zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. Die heeft richting werknemer erkend dat sprake is van een beroepsfout. Werknemer vordert betaling van € 8.630,69. De kantonrechter heeft een bedrag van € 2.360,75 toegewezen, namelijk de hoogte van vijf maanden salaris. Werknemer komt op tegen het vonnis.
Oordeel
Niet in geschil is dat werknemer als advocaat een beroepsfout heeft gemaakt door niet tijdig een verzoekschrift in te dienen. Evenmin is in geschil dat werknemer een (goede) kans van slagen zou hebben gehad als wel tijdig een procedure was ingesteld. Ook staat niet ter discussie dat X jegens werknemer schadeplichtig is. In geschil is de hoogte van het schadebedrag. Op basis van de overgelegde loonstroken kan worden vastgesteld dat werknemer een nettoloon van € 377,72 per maand ontving. Werknemer stelt dat hij door het horen van getuigen kan bewijzen dat hij meer uren werkte en dat zijn salaris hoger was. Werknemer heeft toegelicht dat hij bedoeld bewijs ten tijde van de procedure in eerste aanleg niet kon leveren maar dat dat nu wel het geval is. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat werknemer het bedoelde bewijs in een destijds te starten arbeidsrechtelijke procedure niet zou hebben kunnen leveren aangezien de getuigen op dat moment niet beschikbaar waren. Dit betekent dat de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke procedure tegen het ontslag op staande voet – naar moet worden aangenomen – niet een hoger loonbedrag zou hebben toegewezen dan is vermeld op de salarisstroken van werknemer. Het hof gaat in het navolgende daarom uit van het maandsalaris zoals vermeld op de (laatste) loonstroken van werknemer, te weten € 377,72 netto. Werknemer maakt daarnaast ook aanspraak op een schadevergoeding ter hoogte van achterstallig salaris over de periode van juni 2012 tot en met juni 2016. Volgens werknemer had X in juni 2016 tot dagvaarding van zijn ex-werkgever over kunnen gaan en aldus de verjaring van de loonvordering kunnen stuiten. Hetgeen werknemer heeft gesteld, kan niet de conclusie rechtvaardigen dat X ten aanzien van deze vordering niet aan de geldende zorgvuldigheidsnorm heeft voldaan. Werknemer heeft niet aangetoond dat hij toen hij X heeft benaderd over het ontslag, ook aan X kenbaar heeft gemaakt dat hij geen of te weinig loon had ontvangen en/of dat hij X opdracht gaf in verband daarmee rechtsmaatregelen te treffen. Voor X bestond er dus geen aanleiding om, al dan niet tegelijk met een verzoekschriftprocedure tegen het ontslag op staande voet, in juni 2016 een vordering tot betaling van achterstallig salaris in te stellen. Van een beroepsfout is daarom in dit opzicht geen sprake. Het hof bekrachtigt het vonnis.