Naar boven ↑

Rechtspraak

Eiser c.s./Stichting Pensioenfonds voor Personeelsdiensten
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 1 december 2021
ECLI:NL:RBMNE:2021:6810
Tussenvonnis na mondelinge behandeling. Geslaagd beroep op onverschuldigde betaling van pensioenpremie over onregelmatigheidstoeslag (ORT). Rolverwijzing voor schriftelijke uitlating omtrent hoogte en onderbouwing van de vordering.

Feiten

StiPP is een op grond van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds. Zij laat bij werkgevers controles op de naleving van de afdrachtplicht van pensioenpremies verrichten door de Stichting Naleving Cao voor Uitzendkrachten (SNCU), die op haar beurt daarvoor instanties als Providius en Normec inschakelt. Eiser c.s. vordert een verklaring voor recht dat zij jarenlang onverschuldigd pensioenpremie over de - door haar aan werknemers betaalde - ORT aan StiPP heeft betaald, dan wel dat StiPP door deze te veel betaalde pensioenpremie ongerechtvaardigd is verrijkt, dan wel dat StiPP met haar handelwijze een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens haar en vordert een bedrag van € 204.040,97. StiPP stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is tot restitutie van de door eiser c.s. betaalde premies over te gaan. Naar aanleiding van het tussenvonnis van 8 september 2021 (hierna: het tussenvonnis) dat in deze zaak is gewezen, heeft op 1 november 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

Oordeel

Beoordeling beroep op onverschuldigde betaling

Voor een geslaagd beroep op onverschuldigde betaling moet komen vast te staan dat er geen rechtsgrond was voor de betaling van premie over de ORT door eiser c.s. De kantonrechter deelt het standpunt van eiser c.s. dat StiPP er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat eiser c.s. de pensioenpremie over de ORT vrijwillig afdroeg. De kantonrechter is van oordeel dat de Pensioenreglementen 2009 en 2015 onvoldoende duidelijkheid geven over de vraag of de ORT tot het brutoloon gerekend moet worden. Voor de uitleg van deze reglementen geldt de cao-norm. In deze procedure is gebleken dat er meerdere situaties zijn geweest waarin er tussen werkgevers en StiPP (dan wel de door haar ingeschakelde controlerende instanties) discussie is geweest over de vraag of er pensioenpremie over de ORT moest worden afgedragen. De kantonrechter is van oordeel dat de tekst van de Pensioenreglementen onvoldoende duidelijkheid biedt over de vraag of pensioenpremie over de ORT moet worden afgedragen en dat StiPP bewust dan wel onbewust onduidelijkheid hierover heeft laten (voort)bestaan in de branche, terwijl het op haar weg ligt om hierover duidelijkheid te verschaffen. Dit laatste gold eens te meer toen het haar in 2016 en 2017 duidelijk werd dat hier discussie over bestond en dat werkgevers de Pensioenreglementen anders interpreteerden dan StiPP dit (volgens haar) deed. Op StiPP rust de taak om SNCU en - al dan niet via SNCU - de door SNCU ingeschakelde controlerende instanties te instrueren en ervoor te zorgen dat deze instanties ten aanzien van deze afdracht verplichting een consistente lijn innemen. Naar het oordeel van de kantonrechter mocht StiPP er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de afdracht van de premie over de ORT een bewuste keuze en wens van eiser c.s. was. Dit leidt tot de conclusie dat er als gevolg van het wilsgebrek van eiser c.s. geen rechtsgrond was voor de betaling van de premie over de ORT en het beroep op onverschuldigde betaling slaagt.

Beroep op vervalbeding, verjaring, artikel 6:204 BW en artikel 3:120 BW

De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van StiPP op het vervalbeding uit het uitvoeringsreglement 2008  naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Dit beding verzet zich inderdaad tegen terugvordering van de onverschuldigd betaalde premies over de jaren 2010 en 2011. StiPP heeft een gerechtvaardigd belang bij haar beroep op het vervalbeding. StiPP beroept zich vervolgens op grond van artikel 3:309 BW op verjaring. De verjaring van de vordering van eiser c.s. uit onverschuldigde betaling is naar het oordeel van de kantonrechter eerst in januari 2018 aangevangen. Dit betekent dat de vordering tot terugbetaling van de onverschuldigde premies over de jaren 2012 tot en met 2018 niet verjaard is en dat StiPP de premie over de ORT die eiser c.s. over de jaren 2012 tot en met 2018 onverschuldigd aan StiPP heeft afgedragen in beginsel zal moeten terugbetalen. StiPP doet een beroep op artikel 6:204 lid 1 BW en stelt verder dat het bepaalde in artikel 6:204 lid 2 BW zich in dit geval tegen terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie over de ORT verzet. De kantonrechter deelt dit standpunt van StiPP niet. Daarbij wordt overwogen dat de werkgevers op grond van de Uitvoeringsreglementen de pensioenpremies aan StiPP verschuldigd zijn en niet aan de betreffende werknemers/deelnemers. Er doet zich dan ook niet de situatie voor als bedoeld in artikel 6:204 lid 2 BW dat StiPP de verschuldigde premie onbevoegd namens een ander heeft ontvangen. Het verweer van StiPP slaagt daarom niet. De kantonrechter merkt hierover op dat StiPP niet nader heeft toegelicht hoe haar stelling dat het ontvangen van de premie ten behoeve van de pensioentoekenning aan werknemers/deelnemers is aan te merken als middellijk houderschap in de zin van artikel 3:107 BW zich verhoudt tot haar stelling dat sprake is van bezit te goeder trouw als bedoeld in artikel 3:120 BW. Zij heeft ook niet nader toegelicht waarom zij op grond van titel 3 van Boek 6 (onrechtmatige daad) uit hoofde van dit bezit jegens derden aansprakelijk is voor schade. De kantonrechter gaat daarom ook aan dit verweer voorbij. De kantonrechter verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 29 december 2021, waar eiser c.s. zich schriftelijk dient uit te laten omtrent de hoogte en onderbouwing van zijn vordering over de periode 2012 tot en met 2018.