Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Locatie Arnhem), 13 december 2022
ECLI:NL:GHARL:2022:10647
Feiten:
Meilink Raamsdonkveer B.V. (hierna: Meilink) is een onderneming die zich in hoofdzaak toelegt op het (internationaal) transporteren van goederen (machines, machineonderdelen en andere kapitaalgoederen) voor haar klanten en het in dat kader industrieel verpakken van die goederen. Het transport zelf wordt niet altijd door haarzelf verzorgd. In 2016 heeft zij bericht van het bedrijfstakpensioenfonds (hierna: BHJ) ontvangen dat op basis van de gegevens van de onderneming zoals opgenomen in het Handelsregister bij de Kamer van Koophandel mogelijk sprake is van een verplichte deelname aan de door BHJ uitgevoerde pensioenregeling. Voor de vaststelling van de aard van de bedrijfsactiviteiten in relatie tot de mogelijke verplichte inschrijving, heeft op 4 mei 2017 een bezoek plaatsgevonden van Syntrus Achmea, uitgemond in een rapport van 5 mei 2017. Op basis daarvan heeft BHJ zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verplichte deelname en heeft zij op 27 december 2016 Meilink aangesloten. In dat bericht is abusievelijk 1 januari 2010 als datum van verplichte aansluiting genoemd. BHJ heeft zich daarna steeds op het standpunt gesteld dat dit 1 januari 2007 moet zijn. Daarna is tussen partijen een lange (en vruchteloze) discussie gevoerd over deze verplichte aansluiting en over de door Meilink aan te leveren gegevens dan wel een (eventuele) vrijwaring voor eventuele pensioenaanspraken van werknemers over de verstreken jaren. Dit heeft ertoe geleid dat BHJ op 16 maart 2020 een dwangbevel heeft uitgevaardigd waarbij de (achterstallige) premie tot en met 2019 is geschat en verhoogd met rente en kosten. Op grond van het dwangbevel heeft BHJ aanspraak gemaakt op een bedrag van € 3.112.054,75, vermeerderd met daarna te verschijnen rente. Dit dwangbevel is op 18 maart 2020 aan Meilink betekend. Daartegen is Meilink bij de kantonrechter in verzet gekomen. De bezwaren van Meilink zijn door de kantonrechter verworpen en het dwangbevel is in stand gebleven. Tegen het vonnis waarin dat is beslist, is door Meilink hoger beroep ingesteld. Zij heeft vervolgens ook haar eis gewijzigd en nog een voorwaardelijke incidentele vordering ingesteld, waarbij Meilink van BHJ bepaalde documenten wil ontvangen. BHJ heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de eis, zodat het hof op basis daarvan heeft geoordeeld.
Oordeel
Het hof oordeelt dat Meilink onder de verplichtstellingsbesluiten van BHJ valt.
Bij de uitleg van bepalingen in de verplichtstellingsbesluiten is het vaste rechtspraak dat hiervoor de zogenoemde objectieve of cao-uitleg wordt gehanteerd. Het hof sluit daarbij aan. Het betoog van Meilink dat een andere uitlegnorm moet worden gehanteerd, wordt verworpen. Het eerste punt dat partijen verdeeld houdt is de betekenis van het woord 'en' in de zinsnede 'Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging, assemblage, import en groothandel van…' (categorie A), respectievelijk 'Ondernemingen waarin het bedrijf wordt uitgeoefend van de vervaardiging, het herstellen, assemblage, import en groothandel van…' (categorie B1). In de lezing van Meilink gaat het in beide zinsneden om een cumulatieve opsomming, waarbij Meilink die zo mocht begrijpen dat alleen ondernemingen onder het besluit vallen die zich bezighouden met alle in die zinsnede genoemde bedrijfsactiviteiten en niet slechts met één of enkele daarvan. Deze uitleg, die door BHJ is bestreden, kan niet voor juist worden gehouden. Tegen de achtergrond van de hierboven verkort weergeven uitlegnorm voor bepalingen zoals deze, zou de opvatting van Meilink ertoe leiden dat na de wijziging van 2012 er vrijwel geen bedrijf meer onder de strekking van het besluit valt, terwijl niet gebleken is dat eerder aangesloten bedrijven door de nieuwe tekst zich niet langer gebonden achtten. Een tweede onderdeel waar partijen over debatteren zijn de begrippen 'onderneming' en 'het bedrijf uitoefenen van' in dezelfde zinsneden. Het verweer van Meilink slaagt niet. Allereerst is in het besluit geen hoofdzakelijkheidscriterium opgenomen. Aan een weging van de mate waarin Meilink voldoet aan de in het besluit omschreven activiteiten komt het hof dan ook niet toe. Als het hof vervolgens kijkt naar de werkwijze in het bedrijf van Meilink, kan moeilijk worden volgehouden dat zij géén activiteiten verricht die onder het besluit vallen.
Het hof oordeelt dat er geen overeenkomst is dat geen premie hoeft te worden betaald.
Meilink heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat in 2009 aan de hand van e-mailberichten tussen haar en (de bestuurder van) BHJ een afspraak is gemaakt dat zij geen premie zou hoeven af te dragen, in afwachting van een (toekomstige) herstructurering van het concern. Het hof is van oordeel dat deze afspraak uit de e-mailberichten niet is af te leiden en dat Meilink te weinig heeft onderbouwd ten aanzien van de gestelde overeenkomst om haar verder toe te laten tot bewijslevering.
Het hof oordeelt dat de vordering van BHJ gedeeltelijk is verjaard.
Meilink heeft verder aangevoerd dat de vordering van BHJ deels is verjaard. In het arrest van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:8464) heeft het hof geoordeeld dat een pensioenfonds niet eerder aanspraak kan maken op een schuld die voortvloeit uit een verplichte deelname van een onderneming dan vanaf het moment waarop zij met de verplichte deelneming bekend is of naar objectieve maatstaven gemeten redelijkerwijs bekend kon zijn. Pas op dat moment kan zij vaststellen dat premies en bijdragen verschuldigd zijn, zo nodig tot onderzoek naar de omvang en vervolgens binnen redelijke tijd tot heffing overgaan. Dat deze schuld bij bekendheid met de aansluiting van de werkgever normaal gesproken wordt opgeëist met periodieke nota’s betekent niet dat al vóór die tijd sprake was van een (opeisbare) periodieke vordering als bedoeld in artikel 3:308 BW. In het onderhavige geval komt het hof echter op grond van wat hierboven is overwogen tot de conclusie dat bij BHJ naar objectieve maatstaven gemeten, geen sprake was van onbekendheid van Meilink als onderneming die mogelijk verplicht moet deelnemen. Dit heeft tot gevolg dat BHJ geen verdere aanspraak kan maken op niet betaalde premies en bijdragen dan tot vijf jaren vóór 29 september 2016, dus tot 29 september 2011. De verschuldigdheid van premies en bijdragen, liggend vóór die laatstgenoemde datum is verjaard.
Het hof oordeelt dat het dwangbevel niet in stand kan blijven.
Het hof is van mening dat het dwangbevel zoals het er nu ligt, zoveel gebreken kent dat het hof dit bevel niet in stand kan laten. Het hof zal er niet toe overgaan om het verschuldigde bedrag zelf te schatten. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 21 april 2021 en verklaart het verzet van Meilink tegen het dwangbevel van 16 maart 2020 gegrond en stelt dit dwangbevel buiten effect en verbiedt BHJ het dwangbevel van 16 maart 2020 (verder) ten uitvoer te leggen.