Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 16 december 2022
ECLI:NL:RBAMS:2022:7569
Feiten
Werkgeefster is een zorginstelling met verschillende woonzorglocaties, waaronder het X waar werkneemster werkte. In maart 2020 kreeg Nederland te maken met de coronapandemie. Medio april 2020 zijn meerdere bewoners en werknemers positief getest op COVID-19. Buiten het appartement van de geteste bewoners droegen de verpleegkundigen in eerste instantie geen persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM). Uit voorzorg is na de positieve testuitslag van bewoner 1 een uitbraakteam opgezet. Op 17 april 2020 is in dat uitbraakteam besloten dat medewerkers vanaf dat moment ook in de woonkamer met een mondkapje en met handschoenen zouden werken. Werkneemster heeft op 17 april 2020 aangegeven coronagerelateerde klachten te ondervinden en heeft zich diezelfde dag laten testen. Op 19 april 2020 bleek haar COVID-19-test positief. Werkneemster is klachten van haar COVID-19-besmetting blijven ondervinden. Om die reden heeft zij werkgeefster in maart 2021 aansprakelijk gesteld voor de door haar COVID-19-besmetting geleden en nog te lijden schade. Werkgeefster en haar aansprakelijkheidsverzekeraar, Amlin, hebben aansprakelijkheid van de hand gewezen. Werkneemster is vervolgens deze procedure gestart en vordert een verklaring voor recht dat werkgeefster tekort is geschoten in haar zorgplicht van artikel 7:658 BW.
Oordeel
De eerste vraag is of aangenomen kan worden dat werkneemster haar COVID-19-besmetting heeft opgelopen in de uitvoering van haar werkzaamheden. Werkneemster draagt op dit punt de stelplicht en bewijslast. Werkneemster heeft gesteld dat zij op 9 april 2020 triage heeft uitgevoerd bij bewoner 1. Vaststaat dat bewoner 1 een dag later, op 10 april 2020, COVID-19-gerelateerde klachten had en dat de COVID-19-test die dag is afgenomen en twee dagen later positief bleek. Het is een feit van algemene bekendheid dat personen met COVID-19 die klachten hebben al één à twee dagen voor de start van de symptomen besmettelijk zijn. Vastgesteld wordt dat werkneemster op 9 april 2020 zonder PBM lichamelijk onderzoek heeft afgenomen bij bewoner 1 en werkneemster dus in nauw contact is geweest met een bewoner die op dat moment besmettelijk was. Verder staat vast dat bij twee andere bewoners (2 en 3) op 12 april 2020 naar aanleiding van coronagerelateerde klachten een test is afgenomen, die op 14 april 2020 positief bleek. Deze bewoners mochten tot het moment van testen overal op de afdeling komen. In die periode, zo staat ook vast, droegen de verpleegkundigen, onder wie werkneemster, op de afdeling geen mondkapjes of andere PBM. Aangenomen moet worden dat werkneemster dus ook gedurende haar werkdagen op 9, 10 en 12 april 2020 is blootgesteld aan COVID-19. De vastgestelde blootstelling kan tot de COVID-19 besmetting van werkneemster hebben geleid. De kans dat werkneemster de besmetting buiten werktijd heeft opgelopen, acht de kantonrechter verwaarloosbaar klein. De vervolgvraag is of werkgeefster aan haar zorgplicht heeft voldaan. Gebleken is dat werkgeefster in het kader van de pandemie in het algemeen maatregelen heeft getroffen. De vraag waar het om draait, is echter of werkgeefster, binnen de grenzen van wat op dat moment van haar kon worden gevraagd, voldoende heeft gedaan om besmetting van werkneemster met COVID-19 te voorkomen. De kantonrechter overweegt dat het de taak en verantwoordelijkheid van werkgeefster is om duidelijke en specifieke instructies te geven. Werkgeefster heeft in de verschillende nieuwsbrieven nadrukkelijk gewezen op het belang van het naleven van de van tijd tot tijd geldende werkinstructies. De werkinstructie schreef voor dat het aan de arts was om een besluit te nemen over het gebruik van PBM. Dan kan niet van werkneemster worden verwacht dat zij – zoals werkgeefster stelt – in strijd met die werkinstructie zelf besluit tot het gebruik van PBM en/of ingaat tegen een instructie van een arts om geen PBM te gebruiken. Als het de bedoeling was dat werkneemster de ruimte had en mocht nemen om PBM te gebruiken op het moment dat zij daar zelf aanleiding toe zag, had daar een duidelijke instructie aan ten grondslag moeten liggen. Dat was niet het geval. Werkneemster had niet de ruimte PBM te gebruiken als zij daar zelf aanleiding toe zag en dát kan werkgeefster worden aangerekend. Daarmee is werkgeefster tekortgeschoten in haar zorgplicht. Verder neemt de kantonrechter aan dat er geen praktische beletselen waren om vóór 17 april 2020 op het verzoek van de verpleegkundigen om in de gemeenschappelijke ruimte mondkapjes te dragen in te gaan. En naar het oordeel van de kantonrechter gaf de gegeven situatie wel aanleiding om daar eerder toe over te gaan. Op 10 april 2020 was er immers een eerste verdenking op COVID-19. Werkgeefster is aansprakelijk voor de schade van werkneemster.