Naar boven ↑

Rechtspraak

Studiekostenbeding onder oud recht. Beding voldoet aan de eisen daaraan gesteld in de jurisprudentie. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om werknemer aan het beding te houden en opleidingskosten te verrekenen. Veroordeling tot terugbetaling.

Feiten

Werknemer is met ingang van 2 maart 2020 bij de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (hierna: RET) in dienst. De arbeidsovereenkomst bevat een studiekostenbeding met terugbetalingsregeling. Werknemer heeft zijn arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2021 opgezegd omdat de impact van het voorwaarts roulerend rooster op zijn privéleven het hem onmogelijk maakt de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De RET heeft werknemer meegedeeld dat hij € 3.958,33 aan opleidingskosten moet terugbetalen. Tussen partijen is in geding of werknemer gehouden is de opleidingskosten terug te betalen. 

Oordeel

De kantonrechter oordeelt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd voor de inwerkingtreding van de Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden, zodat de nieuwe regeling voor studiekostenbedingen niet van toepassing is op deze zaak. Vroeger was het studiekostenbeding niet wettelijk geregeld. De Hoge Raad heeft erover geoordeeld dat het systeem van de wet zich niet zonder meer tegen een financiële regeling tussen werkgever en werknemer verzet, mits het gaat om een regeling die: (a) de tijdspanne vaststelt gedurende welke de werkgever geacht wordt baat te hebben van de door de werknemer tijdens diens studie verworven kennis en vaardigheden en (b) bepaalt dat de werknemer, indien de dienstbetrekking tijdens of onmiddellijk na afloop van de studieperiode eindigt, het loon over die periode aan de werkgever zal moeten terugbetalen, en deze terugbetalingsverplichting vermindert naar evenredigheid van het voortduren van de dienstbetrekking gedurende de onder (a) bedoelde tijdspanne. Het tussen partijen overeengekomen studiekostenbeding voldoet aan de hierboven genoemde criteria voor een dergelijke regeling. Om deze redenen wordt de primair gevorderde verklaring voor recht dat het overeengekomen studiekostenbeding niet rechtsgeldig is, niet gegeven. Zoals ook volgt uit het arrest kan de werkgever onder omstandigheden in strijd met de goede trouw handelen, als hij de werknemer op grond van de getroffen regeling aan terugbetaling van studiekosten houdt. Naar het oordeel van de kantonrechter doet deze situatie zich in deze zaak voor. Het studiekostenbeding heeft betrekking op een verplichte opleiding, die buiten de organisatie van de RET van weinig waarde is voor werknemer. Dat heeft niet in de weg gestaan aan het overeenkomen van het beding, maar de regeling levert daardoor wel een onevenwichtigheid op in de arbeidsovereenkomst. Dat laatste geldt ook wat betreft de omstandigheid dat RET enerzijds, om naar gesteld voldoende baat te hebben bij de investering in de opleiding, het nodig heeft gevonden om een studiekostenbeding voor de duur van drie jaren op te nemen, maar anderzijds oorspronkelijk een arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van zeven maanden. Het argument dat RET baat wil hebben van de opleiding is niet onbegrijpelijk, maar daaraan komt minder gewicht toe in een situatie zoals de onderhavige, waarin het hoe dan ook wettelijk niet is toegestaan om zonder rijbevoegdheid een metro te besturen. Daarom zal, als gevorderd, voor recht worden verklaard dat de gepleegde inhouding ter zake van de opleidingskosten door RET in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.