Naar boven ↑

Rechtspraak

Dela uitvaartverzorging n.v./werknemer
Rechtbank Den Haag (Locatie Leiden), 22 december 2022
ECLI:NL:RBDHA:2022:15315
Aanvulling beschikking op voet van artikel 32 Rv. Vordering vergoeding overuren afgewezen, omdat onderbouwing ontbreekt.

Feiten

Zie ook AR 2023-0256.  Bij brief van 24 november 2022 heeft  werknemer de kantonrechter verzocht de op 26 september 2022 gegeven beschikking aan te vullen, nu een beoordeling over een vergoeding gelijk aan 334 overuren ontbreekt.

Oordeel

De kantonrechter constateert dat in de beschikking van 26 september 2022 geen beoordeling over de vordering ten aanzien van de overwerkuren staat. Weliswaar wordt in het dictum het “meer of anders” gevorderde afgewezen, maar een beoordeling op dit onderdeel van het gevorderde ontbreekt. De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 10 april 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH2465) overwogen dat aanvulling van een uitspraak op de voet van artikel 32 Rv ook kan plaatsvinden als het dictum van die uitspraak weliswaar een afwijzing van het "meer of anders" gevorderde dan wel verzochte bevat, maar de rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft. Daarvan is in dit geval sprake. De kantonrechter zal dan ook de beschikking aanvullen op grond van artikel 32 Rv. Voor de onderbouwing van de vordering van de 334 overuren wordt in het gewijzigd petitum verwezen naar productie 47B. Een vordering begint met het schetsen van feiten en omstandigheden die kunnen dienen ter onderbouwing van die vordering. Die feitelijke onderbouwing ontbreekt omdat één werkdag voor de mondelinge behandeling in een gewijzigd petitum als extra vordering 334 uur wordt gevorderd. Daarbij wordt niet omschreven waarom de werkgever moet worden veroordeeld tot betaling van deze overuren. Een verwijzing naar een productie is daarvoor niet voldoende. Het is vaste rechtspraak dat een feitelijke grondslag voor een vordering niet kan worden gecreëerd dan wel aangevuld door slechts te verwijzen naar producties (vergelijk HR 7 december 1990, NJ 1991, 216). Van een partij mag worden gevergd dat zij expliciteert wat als feitelijke grondslag van haar vordering heeft te gelden en waarom de producties de door haar betrokken stellingen kunnen onderbouwen. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de vordering moet worden afgewezen, omdat enige onderbouwing ontbreekt.