Rechtspraak
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 29 maart 2023
ECLI:NL:RBZWB:2023:2229
Feiten
Werknemer is op 4 juli 2015 in dienst getreden bij werkgeefster in de functie van beveiliger A en heeft een onbepaaldetijdscontract. Werkgeefster is een payrollbedrijf en leent werknemer uit aan X. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is de cao particuliere beveiliging van toepassing, waarin onder meer is opgenomen dat werkgeefster in een voor werknemer positieve zin van de cao-arbeidsvoorwaarden mag afwijken en dat werknemer zijn parkeerkosten kan declareren. In de payrollovereenkomst d.d. 30 december 2019 is onder meer opgenomen dat de nettoparkeervergoeding 100% bedraagt. Op 30 maart heeft werkgeefster werknemer op staande voet ontslagen. Nadat werknemer aangaf het ontslag te willen aanvechten, zijn partijen op 14 mei 2020 echter overeengekomen dat werkgeefster het ontslag op staande voet zou intrekken op basis van de volgende voorwaarden: (i) werknemer zal op dezelfde wijze worden behandeld als voor het ontslag, (ii) qua indeling van de werkzaamheden moet worden aangesloten bij hoe het in de twaalf maanden voorafgaand aan mei 2020 was en (iii) werknemer zal structureel te werk worden gesteld op dezelfde locaties waar hij in de anderhalf jaar voorafgaand aan 13 mei 2020 structureel werkzaam is geweest. Werknemer vordert veroordeling van werkgeefster tot betaling van € 4.210,83 aan achterstallige vergoeding van parkeerkosten tot juni 2022 en vergoeding van parkeerkosten na juni 2022 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd alsmede naleving van de op 14 mei 2020 gemaakte afspraken.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Hoewel in de toepasselijke cao een strikter criterium is opgenomen ten aanzien van de parkeerkostenvergoeding, staat daarin tevens dat in een voor werknemer positieve zin van de cao mag worden afgeweken en is in de payrollovereenkomst d.d. 30 december 2019 opgenomen dat werknemer een nettoparkeervergoeding van 100% toekomt. De payrollovereenkomst dient vervolgens aan de hand van de Haviltex-norm te worden uitgelegd. Op basis van een zuiver taalkundige uitleg heeft werknemer recht op een nettoparkeervergoeding van 100%. Volgens werkgeefster dient de betreffende bepaling in de gegeven omstandigheden echter zo te worden begrepen dat de 100% ziet op de in de cao genoemde wijze van vergoeding en niet op een volledige vergoeding van de parkeerkosten. Werkgeefster wijst er daarbij op dat een zuiver taalkundige uitleg misbruik in de hand werkt, omdat werknemer dan altijd de duurste parkeeroptie zou kunnen kiezen, ook als er goedkopere alternatieven voor handen zijn. De kantonrechter is van oordeel dat de tussen partijen gemaakte afspraak niet anders uitgelegd kan worden dat dat werknemer recht heeft op een nettoparkeervergoeding van 100%. Daar komt bij dat onduidelijkheden conform de contra-proferentumregel voor rekening van werkgeefster dienen te komen. Het risico op misbruik leidt tot slot niet tot een ander oordeel en van misbruik is bovendien ook niet gebleken. Derhalve wordt de vordering tot betaling van de volledige parkeerkosten toegewezen. Met betrekking tot de vordering tot naleving van de op 14 mei 2020 gemaakte afspraken overweegt de kantonrechter als volgt. Hoewel werknemer, gelet op de gezagsverhouding tussen partijen, in beginsel niet kan bepalen waar hij zijn werkzaamheden moet uitvoeren, hebben partijen in dit geval expliciete afspraken gemaakt. Nu niet in geschil is dat deze afspraken zijn gemaakt en nog van kracht zijn, gelden deze afspraken als uitgangspunt van hetgeen tussen partijen geldt en heeft werknemer in beginsel recht op en belang bij nakoming van deze afspraken. Ook deze vordering wordt daarom toegewezen.