Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/gedaagden sub 1 en 2
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 8 november 2023
ECLI:NL:RBMNE:2023:5747
Werkgever heeft geen toezegging gedaan dat de pensioenopbouw dezelfde zou zijn als die bij het bedrijf waar werknemer gedetacheerd is.

Feiten

Werknemer is in 2000 bij een onderwijsinstelling in dienst getreden. In 2002 is hij in dienst getreden bij onderneming B.V. (hierna: onderneming). Onderneming was een onderdeel van de onderwijsinstelling. Toen de onderwijsinstelling fuseerde met gedaagde sub 2 werd er een passende functie voor werknemer binnen de organisatie van gedaagde sub 2 gezocht. Werknemer is per 1 januari 2006 begonnen als directeur van een uitzendorganisatie (en personeelsbemiddelingsbureau) dat ten dienste staat van gedaagde sub 2. Laatstgenoemde is enig aandeelhouder van de uitzendorganisatie. Bij de start van deze functie had gedaagde sub 2 de voorkeur dat werknemer bij de uitzendorganisatie in dienst zou treden in plaats van bij gedaagde sub 2, zonder indiensttreding bij gedaagde sub 2 uit te sluiten. Op 20 december 2005 heeft een lid van het college van bestuur van gedaagde sub 2 namens de uitzendorganisatie meegedeeld dat de uitzendorganisatie de arbeidsovereenkomst van werknemer met de onderneming zal overnemen met ingang van 1 januari 2006 met behoud van anciënniteit en dat op korte termijn (uiterlijk 1 maart 2016) zijn arbeidsovereenkomst wordt geactualiseerd. Op 6 september 2006 hebben werknemer en de uitzendorganisatie de arbeidsovereenkomst schriftelijk vastgelegd, waarbij is overeengekomen dat een pensioenregeling geldt conform de aan de directeur uit te reiken pensioenbrief. Naast zijn functie van directeur van de uitzendorganisatie (0,4 fte) werkte hij op detacheringsbasis voor gedaagde sub 2 (0,6 fte). In 2012 is ten behoeve van haar medewerkers een pensioenregeling bij Zwitserleven voor de uitzendorganisatie tot stand gekomen. Om de situatie te repareren over de periode dat er geen pensioen(opbouw) was van 2006 tot 2012 is aan werknemer een eenmalige koopsom van € 141.142 betaald. In mei 2021 heeft gedaagde sub 2 het besluit genomen om de uitzendorganisatie te liquideren. Op 1 juli 2021 is de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en de uitzendorganisatie beëindigd en is hij bij gedaagde sub 2 in dienst getreden. De uitzendorganisatie is nog niet geliquideerd, omdat werknemer een vordering bij haar heeft ingediend. De pensioenaanspraak van werknemer bij Zwitserleven is namelijk lager dan het pensioen dat hij bij ABP zou hebben opgebouwd als hij in dienst was getreden bij gedaagde sub 2. In deze procedure vordert werknemer een verklaring voor recht dat de uitzendorganisatie en gedaagde sub 2 tekort zijn geschoten in de nakoming van de pensioenovereenkomst door hem niet te compenseren voor de verschillen die zijn ontstaan of zullen ontstaan tussen de pensioenuitkering van Zwitserleven en ABP, dan wel (subsidiair) dat zij zich niet als goed werkgever hebben gedragen, dan wel (meer subsidiair) onrechtmatig hebben gehandeld. De uitzendorganisatie en gedaagde sub 2 voeren verweer en stellen dat er nooit aan werknemer is toegezegd dat de pensioenuitkomst in de Zwitserlevenregeling altijd gelijk zou zijn aan die van het ABP. Werknemer was niet in dienst bij een hogeschool en was daarmee geen werknemer in de zin van de Cao HBO 2006 en de uitzendorganisatie was geen bij ABP aangesloten onderneming. Partijen hebben uiteindelijk een pensioenregeling bij Zwitserleven omarmd omdat die op dat moment voldoende vergelijkbaar werd geacht met de toenmalige ABP-regeling.

Oordeel

Omdat partijen van mening verschillen over de afspraken omtrent het pensioen moet de kantonrechter vaststellen welke afspraken zijn gemaakt en voor zover dat nodig is die afspraken uitleggen. Het was werknemer blijkens zijn toelichting op zitting duidelijk dat hij door het dienstverband met de uitzendorganisatie aan te gaan niet kon worden aangemeld bij ABP. Werknemer heeft op de mondelinge behandeling verklaard dat de HRM-directeur van gedaagde sub 2 in eerste instantie dacht dat aanmelding bij ABP mogelijk was, maar bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst op 6 september 2006 was volgens werknemer duidelijk dat dit niet mogelijk was. Dit komt ook overeen met de tekst in de arbeidsovereenkomst waarin wordt gesproken over een verzekeringsmaatschappij. Als partijen dachten dat werknemer bij ABP zou kunnen worden aangemeld had het voor de hand gelegen dat dit ook in dit artikel zou staan. Op 6 november 2012 heeft gedaagde sub 2 als de aandeelhouder van de uitzendorganisatie besloten om akkoord te gaan met de pensioenregeling van Zwitserleven en om de situatie te repareren over de periode dat er geen pensioen was van 2006 tot 2012 door betaling aan werknemer van een eenmalige koopsom van € 141.142. Werknemer is hiermee akkoord gegaan, althans hij heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt. Hiermee gaven partijen dus invulling aan het artikel in de arbeidsovereenkomst. Duidelijk was dat partijen aansluiting hebben geprobeerd te vinden bij het pensioenfonds ABP en het pensioen dat werknemer daar zou opbouwen, maar nergens blijkt uit dat als er een verschil tussen de beide pensioenvoorzieningen zou zijn hij aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van dit verschil. Werknemer heeft niet geprotesteerd tegen het onderbrengen van zijn pensioen bij Zwitserleven en ook niet tegen de eenmalige koopsom die aan hem werd betaald. Hij heeft hiermee stilzwijgend de goede en de kwade kansen van die pensioenregeling geaccepteerd. De kantonrechter oordeelt dat, gelet op de gehele gang van zaken met betrekking tot het dienstverband van werknemer, nergens uit is gebleken dat de uitzendorganisatie/gedaagde sub 2 aan hem heeft toegezegd, dan wel de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij het verschil in pensioenuitkomst zou compenseren. Dat uitzendorganisatie/gedaagde sub 2 zich niet als goed werkgever heeft gedragen dan wel onrechtmatig heeft gehandeld is dan ook niet gebleken. De vorderingen van werknemer worden afgewezen.