Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 7 november 2023
ECLI:NL:GHDHA:2023:2187
Feiten
Werknemer is op 1 mei 1999 in dienst getreden bij Facilicom Bedrijfsdiensten B.V. (hierna: Facilicom Bedrijfsdiensten) en was laatstelijk werkzaam bij Facilicom UK. Omdat Facilicom had besloten Facilicom UK te verkopen hebben eind 2019 gesprekken plaatsgevonden over de toekomst van werknemer bij Facilicom UK. Partijen kwamen overeen dat werknemer Facilicom UK “verkoopklaar” zou maken, het verkoopproces zou begeleiden, na de verkoop uit dienst zou gaan en niet zou “meegaan” naar de koper. Partijen hebben daartoe een “Settlement Agreement” gesloten op 26 maart 2020 (hierna: de vaststellingsovereenkomst). Medio 2020 heeft de potentiële koper van Facilicom UK (hierna ook: Kingdom), kenbaar gemaakt dat zij werknemer in dienst zou willen nemen. Werknemer is uiteindelijk bij de koper van Facilicom UK in dienst getreden. Dat is aanleiding geweest voor een “Amendment Agreement” op 29 januari 2021 tussen werknemer en Facilicom. Facilicom UK is per 10 mei 2021 verkocht aan Kingdom. Werknemer is per die datum in dienst getreden bij Kingdom. Kern van het geschil is of werknemer aanspraak kan maken op de betaling van vier maandsalarissen als bedoeld in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst (gelet op de bewoordingen “In case of termination of the Employment Agreement the Employer will in any circumstance observe a notice period of 4 months”).
Oordeel
Partijen zijn het erover eens dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld omdat Facilicom zou worden verkocht, en dat daarbij uitgangspunt is geweest dat werknemer noch bij Facilicom in Nederland noch bij de toen nog onbekende koper in dienst zou treden. Omdat werknemer uiteindelijk toch bij de koper in dienst zou treden hebben partijen een Amendment Agreement gesloten. Daarin is afgesproken dat de vaststellingsovereenkomst volledig intact blijft en alleen wordt gewijzigd op de onderdelen die onder D1 en D2 zijn benoemd. Artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst is in de Amendment Agreement niet gewijzigd noch is het onderwerp van de onderhandelingen geweest. Het hof is van oordeel dat werknemer de vaststellingsovereenkomst zo heeft moeten begrijpen dat deze uitsluitend ziet op de situatie dat hij niet in dienst zou treden bij de koper. Allereerst wijst de considerans bij de vaststellingsovereenkomst daarop. Ook uit de bewoordingen van artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst heeft werknemer in redelijkheid moeten begrijpen dat dit artikel uitsluitend ziet op de situatie dat de koper de arbeidsovereenkomst met hem als werknemer niet voortzet. In een en dezelfde zin wordt daar bepaald dat alsdan de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt waarbij voor de werkgever een opzegtermijn van vier maanden geldt. Uit deze bepaling valt niet af te leiden dat de woorden “in any circumstance” een wijder bereik hebben dan de enkele situatie dat de arbeidsovereenkomst eindigt omdat de koper de arbeidsovereenkomst met de werknemer niet voorzet. Verder heeft te gelden dat in artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst wordt bepaald dat in geval van een “termination of the Employment Agreement” een opzegtermijn geldt van vier maanden, maar dat in dat artikel ook de mogelijkheid wordt genoemd dat de koper de wens heeft “to continue the Employment Agreement”. In dit artikel wordt de indiensttreding bij de koper dus kennelijk niet gezien als een beëindiging (“termination of the Employment Agreement”) maar als een voortzetting van de arbeidsovereenkomst (“to continue the Employment Agreement”). Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat werknemer aan de e-mail van 3 juli 2020 niet de betekenis kan ontlenen dat hij op grond van artikel 1 van de vaststellingsovereenkomst aanspraak heeft op de vier maandsalarissen. Het hof verenigt zich met wat de kantonrechter op dit punt heeft overwogen. Het argument van werknemer dat de Amendment Agreement de vaststellingsovereenkomst in stand laat tenzij anders is bepaald, legt dus naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal nu – kort gezegd – uit het voorgaande volgt dat de vaststellingsovereenkomst en in het bijzonder de bepaling over de opzegtermijn slechts zag op de situatie dat de arbeidsovereenkomst van werknemer niet door de koper zou worden voorgezet.