Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 17 maart 2022
ECLI:NL:GHSHE:2022:883
Feiten
Werknemer is op 1 oktober 1986 bij werkgever in dienst getreden als administrateur. Werkgever heeft op 28 november 2019 bij het UWV een ontslagvergunning aangevraagd op grond van bedrijfseconomische redenen, te weten organisatorische of technologische veranderingen. In het kader van deze reorganisatie kwamen tien arbeidsplaatsen te vervallen, waaronder de functie van werknemer. Bij beslissing van 14 februari 2020 heeft het UWV onder meer geoordeeld dat werkgever de noodzaak om specifiek de functie van administrateur te laten vervallen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Als gevolg van de coronacrisis heeft werkgever wegens een dalende omzet een nieuwe reorganisatie noodzakelijk geacht. Op 4 augustus 2020 heeft de Ondernemingsraad positief geadviseerd over de voorgestelde reorganisatie. Op 20 augustus 2020 heeft werkgever opnieuw bij het UWV een verzoek ingediend om een ontslagvergunning te verlenen op grond van bedrijfseconomische redenen, te weten een slechte of slechter wordende financiële situatie en organisatorische veranderingen. Op 1 oktober 2020 is werknemer arbeidsongeschikt geworden. Bij beslissing van 10 november 2020 heeft het UWV ook deze aanvraag afgewezen. Het UWV stelde onder meer vast dat onduidelijk is hoe de taken en werkzaamheden op de afdeling financiële administratie organisatorisch zijn ingericht en op welke wijze de taken vanaf november 2019 zijn verdeeld. Ook is onduidelijk waarom er een functie van financial controller is, terwijl de functie van administrateur is komen te vervallen. Deze omstandigheden maken dat werkgever de noodzaak voor het vervallen van de functie van administrateur onvoldoende heeft verantwoord zodat de ontslagaanvraag is afgewezen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst vervolgens op verzoek van werkgever ontbonden op de a-grond. Werknemer heeft voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet kon ontbinden vanwege het ontslagverbod tijdens ziekte. Bij tussenbeschikking van 2 december 2021 (AR 2021-1533) heeft het hof deze zaak aangehouden in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad op een vordering van 1 november 2021 van waarnemend procureur-generaal R.H. de Bock tot cassatie in belang der wet (AR 2021-1359). De Hoge Raad heeft bij beschikking van 18 februari 2022 de vordering toegewezen (AR 2022-0196). De Hoge Raad heeft overwogen dat een ontbindingsverzoek op de a-grond kan worden toegewezen als de werknemer arbeidsongeschikt is geworden in de periode tussen de ontslagaanvraag bij het UWV en het verzoek om ontbinding aan de kantonrechter. Beide partijen hebben zich bij akte uitgelaten over het gevolg van deze beschikking voor deze zaak.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat de uitspraak van de Hoge Raad voor de onderhavige zaak tot gevolg heeft dat er geen opzegverbod wegens ziekte aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg stond. Het hof kan zich dan ook concentreren op de vraag of de arbeidsplaats van werknemer is vervallen wegens (kort gezegd) automatisering of dat de taken van werknemer zijn overgeheveld naar een collega en of zij feitelijk zijn functie heeft uitgevoerd sinds werknemer op non-actief is gesteld. Het hof laat werkgever toe te bewijzen dat de taken en werkzaamheden zijn vervallen en/of overgedragen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.