Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 3 januari 2024
ECLI:NL:RBOBR:2024:5
Feiten
Werkgever levert betonmortel aan aannemers en particulieren. Per 1 november 2022 werkten er 356 werknemers bij werkgever. Een aantal daarvan is lid van FNV. Met ingang van 1 januari 2017 is werkgever met FNV (en CNV) een eigen cao overeengekomen. De cao heeft telkens een looptijd van twee jaar. De cao die van kracht was van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2022 is op 5 juli 2021 tot stand gekomen. Voor enkele dagen in februari 2021 en voor 5 t/m 7 januari 2022 heeft werkgever spaaruren afgeboekt van het spaarurensaldo van een aantal werknemers dat verplicht deelneemt aan het spaarurenmodel. In een brief van 9 februari 2022 heeft FNV werkgever gesommeerd om deze afgeschreven spaaruren terug te boeken naar de betreffende werknemers. In deze brief heeft FNV uitgelegd waarom zij meent dat het spaarurenmodel in de cao zich niet verhoudt met bepalingen van dwingend recht en de inzet van spaaruren bij onwerkbaar weer (zoals tijdens de vorstdagen in februari 2021) in strijd is met artikel 7:628 lid 1 BW, en dat de inzet van spaaruren tijdens de collectieve wintersluiting van 5 t/m 7 januari 2022 (de eindejaar periode) in strijd is met artikel 10 lid 4 van de cao en ook met artikel 7:628 lid 1 BW. Deze zaak betreft een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW, zoals dat artikel luidt sinds de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA). FNV verzoekt de rechtbank onder meer primair om een verklaring voor recht dat het spaarurenmodel als bedoeld in artikel 10 van de cao in strijd is met artikel 7:623 BW en artikel 7:628 lid 1 BW. Subsidiair vordert FNV dat de rechtbank beslist dat het afboeken van spaaruren in de eerste week van januari 2022 in strijd was met artikel 10 lid 4 van de cao en dat die uren worden teruggeboekt (of uitbetaald), en anderzijds dat de rechtbank beslist dat artikel 10 van de cao niet toepasbaar is in situaties van onwerkbaar weer en dat de in verband met vorstdagen in februari 2021 afgeboekte uren worden teruggeboekt (of uitbetaald).
Oordeel
Tussen partijen is in geschil of in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3:305a lid 6 BW. De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat toepassing van het lichte ontvankelijkheidsregime onder meer gepast kan zijn, wanneer een representatieve belangenorganisatie een andere vordering instelt dan een schadevergoeding, en met die vordering een maatschappelijk belang is gemoeid. Met het oog hierop acht de rechtbank het in dit geval passend om het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW toe te passen. De rechtbank acht het aannemelijk dat niet alleen in de betonmortelsector, maar ook in andere (bouw)sectoren, bedrijven net als werkgever kampen met periodes waarin er veel werkaanbod is en periodes waarin dat werkaanbod minder is, onder andere door onwerkbaar weer. Een uitspraak over de vraag of het spaarurenmodel in de cao van werkgever kan worden ingezet bij onwerkbaar weer, raakt dergelijke andere bedrijven en hun werknemers niet direct, maar kan voor hen wel betekenis hebben, voor zover ook zij werken met een vergelijkbaar model. De rechtbank ziet hierin aanleiding om aan te nemen dat met de vorderingen van FNV een maatschappelijk belang is gemoeid, in verband waarmee het lichte regime van artikel 3:305a lid 6 BW kan worden toegepast. De rechtbank concludeert dat FNV haar primaire vorderingen, en de mogelijke consequenties van toewijzing daarvan, onvoldoende heeft doordacht. Er is sprake van wezenlijke discrepanties tussen wat FNV op de zitting naar voren heeft gebracht over wat zij met deze vorderingen wil bereiken en hetgeen staat vermeld in de dagvaarding. Het lijkt erop dat een eventuele toewijzing van de primaire vordering sub 1 (gericht op nietigheid van het spaarurenmodel) andere gevolgen zal hebben dan FNV volgens de dagvaarding voor ogen staat. Vanwege deze onduidelijkheid moet worden aangenomen dat ook voor de werknemers en ex-werknemers van werkgever niet helder is of en in hoeverre de primaire vorderingen op hen betrekking hebben en welke positieve én negatieve gevolgen toewijzing daarvan voor hen kan hebben. Dat FNV de steun heeft van haar achterban voor haar primaire vorderingen is dan ook niet aannemelijk. In zoverre is niet voldaan aan het representativiteitsvereiste. Om die reden kan FNV niet worden ontvangen in haar primaire vorderingen. De hiervoor bedoelde onduidelijkheid over doel en strekking van het gevorderde geldt niet voor hetgeen FNV subsidiair vordert. De inhoud van de subsidiaire vorderingen stemt overeen met wat FNV in de dagvaarding bepleit. Aan het gelijksoortigheidsvereiste is met de subsidiaire vorderingen voldaan. Hetzelfde geldt voor het overlegvereiste. De rechtbank wijst FNV aan als exclusieve belangenbehartiger. Daarna omschrijft de rechtbank de inhoud van de collectieve vordering (voor zover ontvankelijk; deze is gerelateerd aan de subsidiaire vordering) en de groep personen van wie FNV de belangen. Dit betreft (ex-)werknemers op wie het spaarurenmodel van toepassing is/was. De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte nog nader uit te laten over de praktische invulling van de voorschriften van artikel 1018f Rv. De rechtbank geeft hierbij aan wat zij voornemens is te beslissen. Partijen kunnen daar bij akte dan op reageren.