Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/CLDN Ports Netherlands B.V.
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 15 februari 2024
ECLI:NL:RBROT:2024:1292
In kort geding gevorderde wedertewerkstelling en betaling van achterstallig loon is niet toewijsbaar. Het dienstverband is geƫindigd door een ontslag op staande voet. Niet tijdig een verzoekschrift ex artikel 7:681 BW ingediend. Spoorwissel.

Feiten

Werknemer is eerst vanaf 1 januari 2013 op basis van een uitzendconstructie en vervolgens vanaf 1 januari 2016 op basis van een (fulltime) arbeidsovereenkomst bij CLDN Ports Netherlands B.V. (hierna: CLdN) werkzaam geweest in de functie van terminalmedewerker. Het laatstverdiende loon van werknemer bedraagt € 4.785,70 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, ploegentoeslag en overwerk. Werknemer is op 31 oktober 2023 op staande voet ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid en het liegen daarover. Werknemer vordert wedertewerkstelling en loonbetaling. Werknemer is van oordeel dat de hem verweten gedragingen op zichzelf of in onderlinge samenhang bezien geen ontslag op staande voet rechtvaardigen omdat hij lijdt aan een ernstige alcohol- en drugsverslaving. Het verweer van CLdN strekt tot niet-ontvankelijkheid, dan wel afwijzing van de vordering.

Oordeel

Aan de beoordeling van de vordering tot wedertewerkstelling en de loonvordering gaat vooraf de te beantwoorden vraag of CLdN werknemer op goede gronden op staande voet heeft mogen ontslaan. In de gelijktijdig met de onderhavige procedure behandelde verzoekschriftprocedure tussen werknemer en CLdN is in de beschikking van 15 februari 2024 ten aanzien van het ontslag op staande voet geoordeeld dat het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet en tot toekenning van een billijke vergoeding niet binnen de in de artikel 7:686a lid 4 sub a BW voorgeschreven termijn van twee maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst is ingediend. De gemachtigde van werknemer heeft bij indiening van het verzoekschrift verzocht om een gevoegde behandeling met de kortgedingprocedure en heeft gewezen op het feit dat het kort geding wel tijdig binnen de termijn van twee maanden is gestart. Voor zover werknemer daarmee heeft bedoeld dat met het binnen de vervaltermijn van twee maanden aanhangig maken van een kort geding een zogenoemde “spoorwissel” ex artikel 69 Rv in de rede ligt, kan hij daarin niet worden gevolgd. Weliswaar houden de vordering tot wedertewerkstelling en tot betaling van achterstallig loon rechtstreeks verband met het einde van de arbeidsovereenkomst, maar er is in kort geding geen vernietiging gevorderd en bovendien kan een kort geding op grond van artikel 256 Rv niet worden verwezen naar de bodemrechter. De kantonrechter ziet met betrekking tot het onderhavige verzoek onvoldoende aanknopingspunten om het beroep van CLdN op de vervaltermijn te passeren. Werknemer wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek ex artikel 7:681 BW. Dit geldt voor zowel de vernietiging van het ontslag als de billijke vergoeding. Doordat de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet is geëindigd op 31 oktober 2023 zijn de vorderingen tot wedertewerkstelling en tot betaling van achterstallig loon niet toewijsbaar. Dit geldt ook voor de nevenvorderingen. De gemachtigde van werknemer heeft bij haar pleitnota de eis vermeerderd. De kantonrechter staat in het licht van de verzoekschriftenprocedure de eisvermeerdering toe. De door werknemer gestelde vorderingen worden in de kortgedingprocedure afgewezen.

  • Rechters: E.I. Mentink
  • Wetsartikelen: 69 Rv; 130 Rv; 233 Rv; 237 Rv; 256 Rv; 7:681 BW; 7: 686a BW
  • Onderwerpen: Ontslag op staande voet
  • Trefwoorden: vernietiging, vervaltermijn, spoorwissel, wedertewerkstelling en niet-ontvankelijk